Hoopvol, nuchter en spannend

Mechteld Jansen reageert op het boek Als een kerk (opnieuw) begint. Handboek voor missionaire gemeentevorming. Behalve enthousiasme voor dit duidelijke bewijs dat missiologie in Nederland weer op de kaart staat, heeft ze ook een aantal vragen.

Toen ik een aantal maanden geleden een zo goed als afgerond manuscript van het boek Als een kerk (opnieuw) begintonder ogen kreeg, mocht ik daar een zogenaamde ‘blurb’ bij schrijven. Henk de Roest, een van de auteurs, legde daarbij uit dat een ‘blurb’ bestaat uit een ‘gunnende en enthousiasmerende tekst’ die op of in het boek ter aanbeveling zou verschijnen. Ik hoefde daartoe niet het hele boek te lezen, vertelde hij erbij. Kortom, ik zegde voor het eerst van mijn leven een blurb toe en kwam tot de volgende warme woorden: ‘Hoopvol en nuchter boek voor nieuwsgierige mensen die zich wetenschappelijk of praktisch betrokken weten bij missionaire initiatieven.’ 

Nu ik het boek wél in extenso heb gelezen, dient natuurlijk de vraag zich aan of ik nog steeds volmondig mijn eigen blurb zou herhalen en nee, dat zou ik niet doen, ik zou nog het woord ‘spannend’ toevoegen.

Biotopen doorbroken

Wie de vier auteurs (Gerrit Noort, Stefan Paas, Henk de Roest, Sake Stoppels) afzonderlijk kent en hen in verschillende hoedanigheden en groepen – Sake Stoppels spreekt in het boek zelfs van verschillende biotopen — actief heeft gezien, kan niet anders dan benieuwd zijn naar datgene wat blijkbaar alle vier de auteurs zo boeit, fascineert en interesseert, om maar een paar veelgebruikte werkwoorden aan te halen. En dat is het ontstaan van nieuwe geloofsgemeenschappen, met name daar waar die voortkomen uit missionaire initiatieven. 

Om nog even op die ‘biotopen’ terug te komen: het is wellicht niet voor niets dat juist in dit soort onderzoek, waar missiologie en ecclesiologie om elkaar roepen, de theologische biotopen waarin wij ons in Nederland vaak bevinden en soms ook wel verschansen, worden doorbroken. Hier voelt iedereen zich onzeker, hier heeft niemand nog echte garanties voor houdbaarheid naar de toekomst toe. Maar hier is wel een zekere drang en elan om ook experimenten en initiatieven die zonder garanties voor houdbaarheid ondernomen worden, van een kritische theologische stimulans te voorzien en er niet hooghartig aan voorbij te gaan. ‘Staat missiologie weer op de kaart in Nederland?’ vroeg een student me pas. Dit boek is er het bewijs van.

Het boek kent een duidelijke opbouw: eerst de geschiedenis van gemeentestichting, vervolgens een groot palet aan gevalsbeschrijvingen, daarna een missiologische en ecclesiologische analyse en tenslotte de vragen op de gebieden van kerkrecht, beleidsvorming en opleidingen die met gemeentestichting samenhangen. Het boek is goed gedocumenteerd en heel toegankelijk geschreven en biedt een dermate breed scala aan gemeenschapsvormende, gemeentestichtende, initiatieven, dat niemand zich eraan kan onttrekken onder het motto ‘dat zijn mij clubkleuren niet’.

Uitdaging

Ik ben geïnteresseerd in de motieven voor gemeentestichting. Dan lees ik dat die vooral liggen op het gebied van een verlangen naar theologische en liturgische vernieuwing én het onderdak bieden aan nieuwe gelovigen, die dat onderdak niet zo makkelijk in traditionele kerken kunnen vinden. Ik lees ook dat men interesse wil wekken voor de christelijke traditie en mensen wil werven voor Jezus Christus en de ‘zaak’ waarvoor hij stond. 

Juist in een tijd dat velen, ook in de kerken, er niet meer zo van overtuigd zijn dat het heil dat door Christus wordt aangeboden, voor mensen doorslaggevend is, zal dit boek velen aan het denken zetten. Hoe moet immers dat doorslaggevende onder woorden worden gebracht als dat doorslaggevende voor velen, ook binnen de evangelische kring, niet meer een kwestie is van eeuwige straf en eeuwige beloning na onze dood? Terecht daagt het boek die mensen uit die een eeuwigheidsperspectief en misschien sowieso een beloningsperspectief laten varen.

Bekering als kernwoord

Het boek heeft hier en daar ook wel iets defensiefs: het wil tegengas geven aan het beeld dat gemeentestichting kenmerkend is voor een voorbij tijdperk van genootschappelijke zending in een koloniaal verleden en tegen het beeld dat gemeentestichting een geliefd speeltje is van `evangelicals’. Gemeentestichting staat onder verdenking van evangelische ‘bekeringsijver’. Dat is een raar woord: bekeringsijver. Evangelischen weten toch allang dat je een ander niet kunt bekeren? En van oecumenischen wordt gemeld dat bekeringstheologie nogal eens tegenover Koninkrijkstheologie wordt gezet. Oecumenischen weten toch allang dat je rechtsomkeer moet maken, wil je iets beleven van dat Koninkrijk, die huishouding of economie van God? Het zou, kortom, niet onverstandig zijn om bekering juist een kernwoord te maken in onze gezamenlijke missiologische en ecclesiologische doordenking.

Gemeentestichting staat onder verdenking van bekeringsijver. Dat is een raar woord.

Innerlijke spanningen

Het boek is spannend, wellicht juist omdat het ook wel wat innerlijke spanningen kent. Gemeentestichting was tot ongeveer de jaren negentig van de vorige eeuw een Noord-Amerikaans importproduct en wordt vanuit de Church Growth Movement gepresenteerd als een soms welbewust concurrerend en een soort gebiedsveroverend plan. Dat is ook niet helemaal verdwenen, als ik de overzichten van koepels en kerken zie, waarbij gesproken wordt van doelstellingen als: ‘in 2025 moeten er zoveel gemeentes van onze signatuur bijgekomen zijn’. Dit versterkt de indruk dat gemeentestichting doel op zichzelf geworden is. Anderzijds wordt benadrukt dat gemeentestichting geen concurrentie met bestaande kerken beoogt en dat gemeentestichting geen doel op zichzelf is. 

Een andere spanning is of en in hoeverre de teams die aan gemeentestichting beginnen zichzelf zien als uitgezondenen vanuit een zogenoemde moederkerk en daaraan ook verantwoording verschuldigd zijn. Wat dat betreft vond ik het leerzaam wat in het historische hoofdstuk wordt geschreven over gemeentestichters als grensgangers en intermediairs, die als tolken functioneren tussen wat er in de oudere en nieuwere gemeentes gebeurt. 

En ten slotte brengt het boek de spanningsvolle driehoek ‘Belonging-Believing-Behaving’ opnieuw op tafel en alleen al daarom zou ik dit boek aan iedereen willen aanbevelen. Het is immers voor iedereen die zich met missionair kerk-zijn en gemeentevorming bezig houdt een belangrijke vraag in welke volgorde bekeringsprocessen zich meestal voltrekken. Weten mensen zich in eerste instantie aangesproken door het evangelie (believing) en gaan zij dan een geloofsgemeenschap zoeken (belonging)? Of is het veel aannemelijker dat mensen zich in eerste instantie welkom weten en zich thuis gaan voelen in een bepaalde gemeenschap en daarin stap voor stap thuis raken in het evangelie? En hoe zit dat met het overnemen of zich eigen maken van bepaalde christelijke praktijken en gedragingen (behaving)? Gaat dat vooraf aan het echt opgenomen worden in een christelijke geloofsgemeenschap, misschien zelfs als voorwaarde voor toetreding? Of leer je die praktijken en gedragingen gaandeweg in de gemeenschap en brengen die zelfs geloof teweeg?

Masculiene aangelegenheid

Tot slot wordt aangegeven dat gemeentestichting, vooral de kerkplanters-variant, een nogal masculiene aangelegenheid is. Ik herinner mij dat Stefan Paas met een weldadige zelfspot mij de grap aan de hand deed dat het hier wel eens zou kunnen gaan om een groep ‘jongens met te veel testosteron’: hun overdrive investeren zij in het werk van de Heer. Gelukkig zien we in de missiegeschiedenis ook voorbeelden van meer vrouwelijk leiderschap en terecht stelt het boek dat bijvoorbeeld de geschiedenis van de Herrnhutters ons hierin tot lering zou kunnen strekken. 

De bekering van Tsjoop

Vanuit die geschiedenis van de Herrnhutterzending is mij nog een ander verhaal bijgebleven, dat in november 2008 in de Zinzendorflezing weer onder het stof vandaan werd gehaald door Christoph Reichel die bij het Zeister Zendingsgenootschap (ZZg) werkt. Het was voor mij een lichtgevend verhaal voor gemeentestichting. 

Gelukkig zien we in de missie- geschiedenis ook voorbeelden van vrouwelijk leiderschap

Hoofdman Tsjoop in Suriname ontving de zendeling Johann Heinrich Rauch in 1740 in zijn hut. Hoofdman Tsjoop had al veel meer zendelingen ontmoet. De een vertelde over God, maar Tsjoop had hem weggestuurd met de vraag: Denk je dat we dat niet allang weten? De ander begon over de moraal, over niet stelen, geen alcohol gebruiken en geen leugens vertellen. En Tsjoop had geantwoord: Denk je dat we dat niet allang weten? Ga toch naar je eigen mensen om dat te leren. Toen kwam Rauch in 1740 en die viel, doodmoe van de reis en na een gesprek zoals dat gaat over menswording van God en zo, gewoon in slaap op de bedstee in de hut van Tsjoop. En Tsjoop dacht: Kijk die man; zo zonder zorgen. Zo vreedzaam. Ik zou hem zo dood kunnen slaan en in het bos kunnen gooien en er zou nooit meer iemand naar hem vragen. Wat is het toch dat hij zich zo, zonder angst, aan mij uitlevert? Het was het begin van de bekering van Tsjoop.

— Mechteld Jansen is als hoogleraar missiologie verbonden aan de Protestantse Theologische Universiteit Utrecht en als onderzoeker aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Zij gaf deze reactie bij de presentatie van G. Noort, S. Paas, H. de Roest en S. Stoppels, Als een kerk (opnieuw) begint. Handboek voor missionaire gemeenschapsvorming, Zoetermeer: Boekencentrum, 2008, ISBN 978 90 239 2291 9.