Mijn lezing van Als een kerk (opnieuw) begint is onvermijdelijk gekleurd door mijn achtergrond als rooms-katholiek ecclesioloog, met een bijzondere interesse voor oecumenische relaties tussen de christelijke kerken. Ik heb het daarom moeilijk met het gemak waarmee in dit boek de stichting van nieuwe gemeenschappen buiten de traditionele kerken om lijkt te worden aangemoedigd.
Geduldige dialoog
Het handhaven van de communio met de gevestigde christelijke kerken lijkt mij belangrijk voor het ontwikkelen en bevorderen van de eenheid, heiligheid, katholiciteit en apostoliciteit van de lokale gemeenschap. Het handboek verwijst slechts eenmaal naar deze klassieke notae ecclesiae. Binnen de rooms-katholieke kerkopvatting wordt de invulling van deze kenmerken echter niet gedicteerd door het universele beslissingsniveau, maar is er ruimte voor eenheid in verscheidenheid. Heel af en toe wordt in het handboek aangegeven dat het ontstaan van een bepaalde gemeente te danken was aan een initiatief op het niveau van de classis, en meer geregeld dat het onderhouden van de banden tussen moedergemeente en dochtergemeente van belang is. Maar uit dit boek spreekt zoveel meer de grote huiver voor regionale, nationale of zelfs supranationale kerkverbanden en de resolute optie voor ‘congregationalistisch denken’. Men lijkt het supralokale niveau niet als een dienst aan de binnenkerkelijke eenheid te kunnen of willen begrijpen.
Ik vraag me ook af of het steeds verder uitwaaieren van de kerk van Christus in autonome kerkelijke gemeenten de oecumenische zoektocht naar een zichtbare eenheid tussen de christelijke kerken niet fel bemoeilijkt. De oecumene die in dit boek vooral wordt aangemoedigd, is die van de networking met andere christelijke gemeenschappen. Niet echt de geduldige dialoog tussen de christelijke kerken met het oog op het realiseren van zichtbare eenheid. Het heeft de grote christelijke families in Nederland decennia gekost alvorens de Protestantse Kerk in Nederland boven de doopvont kon worden gehouden. Lijkt het ideaal van gemeenschapsvorming volgens deze bundel – gezien de sympathieke beschrijving van de casestudies – niet eerder in de ontmanteling van de PKN ten voordele van de ontwikkeling van écht autonome gemeenschappen te liggen? Door de versnippering van het kerkelijke landschap zal het steeds moeilijker worden om representatieve dialoogcommissies samen te stellen die de dialoog met de andere christelijke kerken kunnen aangaan.
Katholieke eenheid?
Toch wil ik in de eerste plaats als rooms-katholiek ecclesioloog mijn dank uitspreken voor de ernst waarmee het thema ‘missionering’ in deze bundel en in het geleefde leven dat er de inspiratiebron van uitmaakt, ter sprake wordt gebracht. Mijn kerk lijkt het immers sinds het Tweede Vaticaans concilie steeds moeilijker te hebben om het thema ‘missie’ een centrale plaats te geven in het leven van de kerk.
Laten we het thema ‘missionering’ ook in de Rooms-Katholieke Kerk met nieuwe onbevangenheid benaderen. In de kerkleer van Vaticanum II staat heel veel moois over de gemeenschappelijke zending van het hele volk van God en al zijn geledingen, over het apostolaat van leken, en over de relaties van communio die er, zij het naar onze maatstaven op onvolkomen wijze, bestaan tussen de andere kerken, religies en eigenlijk tussen alle mensen van goede wil met het katholieke godsvolk. Na de beschrijving van die relaties van communio in Lumen Gentium 15-16, lijkt de slotparagraaf van hoofdstuk II, die handelt over de missioneringsopdracht van de Kerk, een beetje geforceerd. Een van de laatst goedgekeurde conciliedocumenten, Ad Gentes, handelt in zijn totaliteit over de missieactiveit van de Kerk. Heel veel belang wordt gehecht aan de noodzaak tot inculturatie van het christelijk geloof, waardoor, zoals het kopje van paragraaf 22 het aangeeft, echte ‘Verscheidenheid in de eenheid’ tot stand komt.
Wanneer de verkondiging van het geloof zich laat verrijken door ‘de eigen gaven van iedere volkerenfamilie’, dan zal dit alles resulteren in ‘de katholieke eenheid’. Dit is een begrip dat slechts enkele keren voorkomt in de teksten van het concilie, die nog steeds maatgevend zijn voor het zelfverstaan van de Rooms-Katholieke Kerk. Maar het is zaak ze goed te verstaan. De uitdrukking komt ook voor in de gevleugelde uitspraak in Lumen Gentium 8, die het startsein heeft gegeven voor de officiële inzet van de katholieke kerk in de oecumenische beweging en die volhoudt dat ‘de enige Kerk van Christus … zich bevindt in de Katholieke Kerk … hoewel er ook buiten haar schoot meerdere bestanddelen van heiliging en waarheid te vinden zijn die, als de eigen gaven van de Kerk van Christus, naar de katholieke eenheid heen stuwen’. In beide gevallen mag je ‘katholieke eenheid’ niet begrijpen als de eenheid die enkel en alleen in de katholieke kerk terug te vinden is, maar juist als een eenheid die gekenmerkt wordt door échte katholiciteit, begrepen als eenheid in verscheidenheid.
Wie er de meest recente commentaar op Ad Gentes op naleest, met name die van de katholieke ecclesioloog uit Tübingen, Peter Hünermann in het Herders Theologischer Kommentar zum Zweiten Vatikanischen Konzil, merkt hoezeer er blijkbaar twee paradigma’s van missionering bestonden ten tijde van het concilie. Ze zijn er allebei in geslaagd enkele sleutelteksten aan de eindtekst van het decreet toe te voegen. Enerzijds hebben de schitterende paragrafen 15-18 het, in lijn met Lumen Gentium, over de rol van het hele godsvolk en van de leken in het bijzonder, naast de ambtsdragers, in ‘De opbouw van een christelijke gemeenschap’. Anderzijds wordt ook een heel hiërarchische missietheologie gegeven, waarbij onder meer gesteld wordt dat de geloofsverkondiging ‘de uitdrukkelijke opdracht’ is, ‘die van de apostelen is overgegaan op de orde van de bisschoppen, waarvan de priesters de medewerkers zijn, in eenheid met de opvolger van Petrus en de opperherder van de Kerk’. (Ad Gentes 5). Als een kerk (opnieuw) begint verzet zich dan ook terecht tegen een topdown missioneringsmodel, maar beseft te weinig dat de rooms-katholieke kerkvisie het alternatief in eigen huis heeft.
Op het niveau van de centrale kerkleiding heeft iemand als Johannes-Paulus II sterk bijgedragen tot de verruiming van het missiebegrip: van de missio ad gentes. verkondiging aan de volken, tot de hernieuwde evangelisatie van de van haar religieuze wortels vervreemde postchristelijke samenleving in Europa. Dat Europa zijn christelijke wortels dient te herontdekken, was een quasi-obsessief leidmotief in zijn verkondiging. Omdat het heil van hen die een ‘stille geloofsval’ hebben voltrokken op het spel staat – het soteriologische motief speelt zowel bij Johannes-Paulus II als bij de gemeentestichters waarover het handboek bericht een belangrijke rol – dienen de kerkelijke verkondigers de secularisatie te lijf te gaan en Europa opnieuw te evangeliseren. De paus lijkt daarbij – en ik baseer mij hier op de aansporing Ecclesia in Europa die hij na het beëindigen van de tweede bisschoppensynode over Europa in 2003 schreef – echter vooral centraal gestuurde initiatieven, zoals de met mediageweld omgeven Wereldjongerendagen, te promoten, en tegelijk te waarschuwen voor de bloei van ‘een vage en soms deviërende religiositeit’.
Anderzijds wordt ‘kerk’ ook in de Rooms-Katholieke Kerk in de eerste plaats lokaal gemaakt. Vanuit het nieuwe katholiciteitsbegrip van Vaticanum II is het alleen zaak dat de bisschoppenconferenties, maar ook individuele diocesen – bijvoorbeeld door het opstarten van bisschoppelijke synodes – de hen gegeven ruimte om de kerk van binnenuit te hernieuwen ten volle benutten.
Het zou bijvoorbeeld interessant zijn te kijken waar de pastorale (en financiële) prioriteiten liggen van de pastorale entiteit waartoe ik behoor, het Vicariaat Vlaams-Brabant binnen het Aartsbisdom Mechelen-Brussel. Juist in een tijd dat het aantal pastoraal actieve priesters haast gedecimeerd is vergeleken met tien jaar geleden. Hier tekenen zich evoluties af die vergelijkbaar zijn met keuzes die in het boek geschetst worden. Bijvoorbeeld de keuzes die de Evangelische Kirche Deutschland heeft gemaakt: men zal in de toekomst nog slechts in een beperkt aantal vitale centrumkerken terecht kunnen voor het integrale pastorale aanbod en men is evenmin bang om te investeren in de ontwikkeling van categoriale vormen van pastorale zorg, en dit vooral ten aanzien van jongeren.
Voorzichtigheid
Het handboek vraagt zich bij de voorstelling van recent ‘geplante’ gemeenten geregeld af wat in dit proces eerst kwam: ‘belonging’, ‘believing’ of ‘behaving’. Anders gezegd: de communautaire, de doctrinele of de diaconale component. De succesvolle voorbeelden van missionaire gemeenschapsvorming zijn er volgens de auteurs een indicatie van dat niet alleen de seculariseringsthese van Peter Berger en Harvey Cox niet langer opgaat, maar dat ook de sociologische categorie van de individualisering niet langer het meest geschikt is om het huidige levensaanvoelen adequaat te omschrijven.
Hier zou ik op basis van godsdienstsociologische literatuur toch durven pleiten voor enige voorzichtigheid. Het voorzichtige ontluiken van sporen van herontdekte religiositeit in West-Europa heeft een socioloog als Yves Lambert er maximaal toe gebracht om Europa een beetje minder als een uitzondering op de wereldwijde de-seculariseringsthese te beschouwen. De auteurs van Als een kerk (opnieuw) concluderen uit de casestudies echter dat ‘belonging’ opnieuw centraal staat bij de hernieuwde omarming van het christelijk geloof in een veelvoud aan vormen.
Grace Davie, die de plaats van religie in de West-Europese samenleving gewoonlijk aanduidt met de begrippen ‘believing’ en ‘belonging’, is van mening dat de algemene situatie in Europa toch die van ‘believing without belonging’ is. De optie voor het christendom is een individuele keuze, waarbij het behoren tot een belijdende kerngroep maar de keuze van een klein aantal christenen is. Zij gelooft wel dat die hun geloof “plaatsvervangend” voor de bredere samenleving beleven. Dat komt bijvoorbeeld tot uiting komt tijdens crisissituaties als het tragische overlijden van een idool als Lady Diana. Op dat moment hoort die kleine groep voor wie ‘belonging’ wel belangrijk is, zinvolle rituelen te kunnen aanbieden waar de groep van randchristenen of zelfs de postchristelijke samenleving zich aan kan optrekken. Davie maakt binnen Europa voorlopig wel nog een uitzondering voor de Lutherse staatskerken in de Scandinavische landen, waar ze eerder de omgekeerde tendens van een ‘belonging without believing’ vaststelt. Bij momenten wijzen de auteurs van het boek zelf op het al bij al vrij geringe aantal christenen (‘enkele tienduizenden mensen’) die bij de processen van gemeentestichting betrokken zijn. Is het gepast op basis van dit kleine aantal betrokkenen grote conclusies te trekken voor wat betreft het einde van het individualiseringsparadigma?
Gezamenlijke verkondiging
Mijn bijzondere aandacht gaat ten slotte uit naar de oecumenische doelstelling van de ‘gezamenlijke verkondiging’. Het ‘Handboek voor missionaire gemeenschapsvorming’ sluit daar zeker niet de ogen voor, maar neemt als graadmeter het mislukken van het enige voorbeeld van de poging tot ‘oecumenische gemeentestichting’ (door de terugtrekking van de rooms-katholieke partner). Ook elders in Europa lijken gemengde gemeenten volgens de auteurs eerder uitzondering dan regel te zijn. Hierbij valt het me op dat de vele ‘Local Ecumenical Partnerships’ tussen anglicaanse en methodistische vroeger onafhankelijke gemeentes in Engeland niet genoemd worden.
Blijkbaar is het de auteurs ontgaan hoezeer in de oecumenische beweging de laatste jaren gepleit wordt om werk te maken van ‘common mission’. In 2001 kwam bijvoorbeeld een ‘Handvest voor groeiende samenwerking van de kerken in Europa’ tot stand onder de titel Charta Oecumenica (Conferentie van de Europese Kerken (CEC) samen met de Raad van Europese Bisschoppenconferenties (CCEE). ‘Samen het evangelie verkondigen’ wordt er beschouwd als de ‘belangrijkste taak’ tot opbouw van ‘een zichtbare gemeenschap van de kerken in Europa’. Deze taak wordt als volgt omschreven: ‘De belangrijkste taak van de kerken in Europa is om samen het Evangelie te verkondigen, door woord en daad, tot heil van alle mensen.’ Dit klinkt uiteraard vrij vaag, maar toch volgt hierna de concrete aanbeveling om ‘met de andere kerken over onze initiatieven tot evangelisatie te spreken, daarover afspraken te maken en zo nadelige concurrentie en ook het gevaar van nieuwe verdeeldheid te vermijden.’
Een van belangrijkste oecumenische dialogen van het moment is die tussen anglicanen en rooms-katholieken. Na bijna drie decennia van dialoog richtten beide kerken in 2000 een commissie van vooral bisschoppen op om de belangrijkste resultaten van deze dialogen bij elkaar te brengen en naar de praktijk te vertalen. Nu de Rooms-Katholieke Kerk het opnieuw erg moeilijk heeft met enkele recente evoluties binnen de Anglican Communion – zoals de wijding van een seksueel actieve homoseksuele bisschop en de beslissing om in de Church of England in de toekomst vrouwen tot bisschop te wijden – zal dit document misschien een dode letter blijven. Niettemin bevat het tweede deel een aantal concrete aanbevelingen ‘Towards Unity and Common Mission’. Er worden interessante suggesties gedaan voor verdere samenwerking van de ambtsdragers tot op het hoogste niveau. Bijvoorbeeld de aanbeveling om vertegenwoordigers van andere christelijke kerken mee te nemen bij het vijfjaarlijkse Ad Limina-bezoek dat bisschoppen uit een bepaald land of bepaalde regio aan de bisschop van Rome brengen. Ook staan er suggesties in om te komen tot een ‘shared witness in the world’.
Mijns inziens is het ideaal van een gemeenschappelijke evangelisatie binnen Europa, over de grenzen van de kerken en nieuw gestichte gemeenten heen, een dringende noodzaak.
—Peter de Mey is hoogleraar aan de Faculteit Godgeleerdheid van de Katholieke Universiteit Leuven in België.