Missionaire samenwerking van protestanten en katholieken was eeuwenlang onbespreekbaar en de omgang met elkaar was bij tijden hoogst onverkwikkelijk. Het is wel goed om daarbij te bedenken dat protestantse zendingswerkers onderling soms ook een heftige polemiek voerden. Zo klonk in 1932 het harde verwijt van de gereformeerde zendingspredikant P.J. Lambooij dat zijn hervormde collega’s Gods Woord ontkrachtten en een ‘vormloos’ christendom bevorderden.
In het onderstaande proberen we een antwoord te geven op de vraag hoe de verhouding van roomse en protestantse zending zich ontwikkelde. Daarvoor richten we eerst de aandacht op de Reformatie, vervolgens kijken we naar de zogenaamde ‘moderne zending’ en we sluiten af met een korte beschrijving van de nieuwe verhoudingen als gevolg van het Tweede Vaticaanse Concilie.
Zending als kenmerk van de ware kerk
In de tijd van de Reformatie trokken roomsen en protestanten de scheidsmuren hoog op. Zo stelde kardinaal Roberto Bellarmine (1542-1621) dat protestanten onmogelijk de ware kerk konden zijn, omdat zij niet aan zending deden. Terwijl katholieken vele duizenden heidenen in de nieuwe wereld bekeerden en jaarlijks een aantal joden zich in Rome liet dopen, hadden lutheranen ‘nauwelijks een handvol mensen’ gedoopt.
Met dit verwijt legde Bellarmine protestanten langs de lat van de notae ecclesiae (de wezenskenmerken van de kerk: eenheid, heiligheid, katholiciteit en apostoliciteit). Protestanten schoten in zijn visie vooral tekort met betrekking tot de apostoliciteit. De apostelen (en Rome) verkondigden immers het evangelie en brachten nieuwe gelovigen samen in gemeenten, terwijl de protestanten geen noemenswaardige missionaire initiatieven ontplooiden.
De jezuïet Bellarmine, voortrekker van de Contrareformatie, zag het daarom als zijn missie om protestanten terug te brengen binnen de omheining van de schaapskooi (de kerk). In de uitvoering van de kerkelijke missie ging het immers om een dubbele blikrichting: de missie richtte zich niet alleen op het bekeren van joden en heidenen, maar ook op het terugbrengen van ketters naar de ware kerk. Het laatmiddeleeuwse missiologische paradigma compelle intrare (‘Dwingt hen in te gaan’, Lukas 14:23) leidde niet alleen tot kersteningsdwang van in verre landen wonende ‘Saracenen en heidenen’, maar ook tot een missionering van de protestanten in nabije streken.
Omgekeerd legden protestanten de katholieken overigens evenzeer langs de missionaire meetlat. Zo noemde reformator Martin Bucer pausgezinden in één adem met Joden, Turken en ongelovigen als object van zending. Voor Nederlandse protestanten waren rooms-katholieken niet meer dan gedoopte heidenen die blijk gaven van ‘toeneemende ongeloovigheid en ongodsdienstigheid’ en die ‘het Evangelie en deszelfs heilzamen invloed’ tegenwerkten. Rooms-katholieken wandelden dus evenals de blinde heidenen in duisternis. Daarom zond het Nederlands Zendelinggenootschap(NZG) in de eerste decennia na de oprichting (1797) niet alleen zendingswerkers uit naar verre streken, maar ook naar het nabijgelegen katholieke Vlaanderen.
Zending als competitie
Terwijl Bellarmine in de zestiende eeuw wees op het ontbreken van protestantse zendingsarbeid, signaleerde de protestantse zendingsdirecteur J.W. Gunning in 1914 een ‘algeheel verval’ van de roomse missie na de neergang van de Portugese en Spaanse macht in de zeventiende eeuw.
Daarin had Gunning weliswaar gelijk, maar de tweede helft van de negentiende eeuw zou voor de roomse missie een periode van ‘ongekende bloei’ worden. Dit was vooral het gevolg van de missionaire restauratie onder paus Gregorius XVI (1831-1846) en de missionaire impulsen van Pius IX (1846-1878).
Naast de oprichting van 33 apostolair vicariaten en 15 prefecturen (‘zendingsterreinen’) ontstond in dit tijdvak een groot aantal missionaire instituten en orden, zoals de Witte Paters, de Scheutisten en de Mill Hill-congregatie. Bloeiende katholieke gemeenschappen zouden ontstaan in China, Vietnam en Korea.
De bloei van de missie in de negentiende eeuw staat in grote tegenstelling tot de ontwikkelingen in de voorafgaande zeventiende en achttiende eeuw. In die periode was er in Nederland geen ruimte voor roomse missie. De overheid was immers een ‘protestantse geest belijdende staat’ en daarom liet ook de Vereenigde Oostindische Compagnie geen missionarissen toe. Dat veranderde echter door de in 1795 ingevoerde scheiding van kerk en staat en het faillissement van de Compagnie (1799). De gereformeerde protestanten verloren daarmee hun bevoorrechte positie.
Deze verandering had als gevolg dat in 1808 de eerste missionarissen in Nederlands-Indië aankwamen. Hun benoeming was geregeld door de reeds in 1622 opgerichte Congregatio de Propagande Fide en de vergunning voor hun missionaire arbeid was verstrekt door de overheid. Missionarissen van de apostolische prefectuur Nederlands-Indië zouden voortaan, evenals predikanten van de Indische Kerk, hun traktement en pensioen van de overheid ontvangen.
Tot 1847 bleef het missiewerk beperkt tot de pastorale verzorging van Europese katholieken op Java en Sumatra, maar daarna begonnen missionarissen zich te richten op de inheemse bevolking. Toen Nederlandse missionarissen in 1859 ook het missiewerk in Flores en Timor van de Portugezen overnamen, kreeg het missiewerk daarmee een forse omvang.
Pas in 1868 echter werd de concurrentie van protestantse zending en katholieke missie voelbaar, doordat de missie activiteiten ging ontplooien in de Minahasa. Dat was tegen het zere been van de protestantse zending, omdat zij deze regio beschouwden als hun vruchtbaarste werkterrein. De protestantse zending sprak woedend van infiltratie, dwangmatige missieplicht en agressieve missietaal. De verhouding van zending en missie verslechterde en leidde vooral aan protestantse zijde tot bitterheid over de inbreuk op het missionair opbouwwerk. De dubbele zending en de ‘Roomse invasie’ zouden slechts leiden tot verwarring van de inheemse bevolking en tot ‘goedkope godsdienst’ (douceurtjes aan bekeerlingen).
De reactie van de protestanten leidde aan katholieke zijde overigens eveneens tot grote irritatie. De katholieke Maasbode stelde in felle bewoordingen dat de missie het volste recht had om te werken waar ze wilde. Het protestantisme was immers een dwaling en had daarom ten principale geen zendingsrecht. Dit roomse grondbesef over het verband van ware kerk en zendingsrecht leidde bij andere katholieken echter vooral tot de pragmatische overweging dat het beter was missionair werk aan te vangen ‘daar waar de invloed van de zending nog niet is doorgedrongen’. De tweespalt tussen missie en zending zou bovendien een geheel verkeerde indruk kunnen maken op de inlander.
Omwille van de gespannen relaties pleitte het seculiere Algemeen Handelsblad daarom in 1896 voor het opstellen van een ‘concordaat en broederlijke overeenkomst’. Dat moest waarborgen dat de partijen uit elkaars vaarwater zouden blijven. Daarvan is het echter niet gekomen. Tot in de jaren dertig bleven irritaties over inbreuk op elkaars zendingsterreinen een rol spelen. Overigens gold hetzelfde voor de verhouding van protestantse en evangelische geloofszending. De missionaire activiteiten van de laatstgenoemden werden op zijn best sektarisch genoemd.
Toch zijn aan het eind van de jaren dertig de eerste tekenen van veranderende verhoudingen tussen de vijandige broeders zichtbaar. Toen in 1937 een missionaris aanwezig was op het vijftigjarig jubileum van de Algemene Nederlandse Zendingsconferentie, heette het organiserend comité hem van harte welkom. Het Nederlands Zendingsblad schreef met een ondertoon van verbazing dat zoiets ‘sedert mensenheugenis nog niet was gebeurd’.
Zending als kenmerk van een waarachtige kerk
De Eerste Wereldoorlog geldt als een belangrijke cesuur voor het denken over zending. Een verandering in de onderlinge verhouding van zending en missie is echter vooral zichtbaar na de Tweede Wereldoorlog. In het interbellum verdween gaandeweg de aanduiding van protestanten als ketters en schismatici. In officiële documenten werden deze omschrijvingen aanvankelijk vervangen door dissidenten en afgescheiden broeders (Rerum Ecclesiae, 1926), maar latere documenten noemen protestanten onverkort ‘broeders en zusters in Christus’.
In deze ontwikkeling speelde een rol dat onder paus Pius XI (1922-1939) en Pius XII (1939-1958) het accent kwam te liggen op verzelfstandiging van de missiegebieden. Niet alleen kreeg in deze periode missie als wezenskenmerk van de kerk (nota ecclesiae) opnieuw een centrale plaats, maar ook ontstond een positieve waardering van de ander en diens eigenheid.
Zo ontstond uiteindelijk ruimte voor lokale vormen van kerk-zijn, voor het gesprek met andere kerken, voor bisschopswijdingen van inheemse leiders en voor de integratie van ‘geestelijke rijkdommen’ van de volken in Azië en Afrika in de liturgie. Dat laatste vormde een ingrijpende koerswijziging ten opzichte van het beleid van paus Benedictus XIV, die in 1742 stringente richtlijnen had gegeven voor de handhaving van de eenheid van de Romeinse ‘rite’ (roomse liturgie) op de missieterreinen.
In de context van groeiende oecumenische openheid institueerden kerken de World Council of Churches (1948). In datzelfde jaar werd in Nederland de Sint Willibrord Vereniging opgericht, die toenadering en gesprek nastreefde met de Reformatie.
Ruim tien jaar later zou de wens om de kerk van Rome bij de tijd te brengen (het ‘aggiornamento’) uitmonden in de ruimhartige missiologie en ecclesiologie van het tweede Vaticaanse Concilie (1962-1965). Van groot belang is dat paus Johannes XXIII christelijke eenheid omschreef als het hart van dit concilie.
Ook in het missiedecreet (Ad Gentes, 1965) wordt dit duidelijk wanneer het handelt over de noodzaak ‘oecumenische geest’ aan te kweken. De nadruk verschoof van monoloog naar dialoog met de wereld, godsdiensten en kerken. Zo stelt artikel VI/36dat het getuigenis gemakkelijker gestalte krijgt wanneer dit gedaan wordt ‘in eenheid met de andere christelijke groeperingen’. Artikel III/15 maakt vervolgens feitelijk een einde aan het beleid dat ook protestanten object van missie zijn, want we treffen daar de oproep aan ‘met de van ons gescheiden broeders broederlijk samen te werken’ door een gemeenschappelijke belijdenis (‘common witness’).
Het nieuwe Vaticaanse accent op eenheid omwille van het gemeenschappelijk getuigenis maakte een grote verandering mogelijk in de relatie tussen Rome en de Wereldraad van Kerken. Het door de paus in 1960 ingestelde secretariaat ter bevordering van de eenheid leverde, evenals de verklaringen van het concilie, daar een substantiële bijdrage aan. De Nederlandse kardinaal Johannes Willebrands (1909-2006) werd er de secretaris van.
‘Common witness’ en ‘mission in unity’ vormen in de laatste decennia sleutelbegrippen in de oecumenische relaties. Uitgangspunt daarvoor vormt het besef dat we slechts ‘vanuit verbondenheid met Christus en met elkaar’ missionair kunnen zijn. Vrijgemaakt-gereformeerde studenten bestuderen inmiddels met vanzelfsprekendheid het missiologisch werk van de katholieke Steve Bevans, terwijl omgekeerd de laatstgenoemde er blijk van geeft goed thuis te zijn in protestantse discussies over missionair werk.
Dit betekent niet dat oecumenische samenwerking geen stappen meer heeft te zetten. Zo komt in Nederland en daarbuiten gezamenlijke oecumenische inzet op missionaire gemeenschapsvorming niet van de grond. Uiteenlopende ecclesiologische opvattingen, zoals met betrekking tot de sacramenten en de ambten, blijven daarin een rol spelen. Juist in dit verband blijft proselitisme een pijnpunt, omdat bij de inzet op kerkplanting rooms-katholieken niet zelden object blijven van protestantse bekeringsijver. Daaruit blijkt dat het realiseren van mission in unity een blijvende uitdaging is voor kerk en zending.
De vanaf de jaren zeventig gevoerde bilaterale dialogen van het Vaticaan en protestantse kerken, over het begrip heil en de betekenis daarvan, zijn echter tekenend voor de toenadering van rooms-katholieken en protestanten. Vooral de totstandkoming van de belangrijke oecumenische richtlijnen voor het getuigen (Christian Witness in a Multi-Religious World, 2011), ondertekend door de Wereldraad, het Vaticaan en de World Evangelical Alliance, vormt een oecumenische prestatie van formaat.
Centraal staat niet langer de vraag naar de ware kerk en het daaruit voortvloeiende zendingsrecht, maar aan de orde is hoe we waarachtig kerk kunnen zijn omwille van het getuigenis van de Naam.
* Dit artikel staat compleet met noten en verwijzingen te lezen op www.zendingsraad.nl/tussenruimte.
Literatuur
S. Bevans, R. Schroeder, Constants in Context, New York, 2004
D. Bosch, Transforming Mission, New York, 1991
A. Camps, ‘De katholieke missionaire beweging van 1789 tot 1962’, in: F.J. Verstraelen (red.), Oecumenische inleiding in de missiologie, Kok, 1988
Christian Witness in a Multi-Religious World. Recommendations for Conduct, 2011, www.oikoumene.org/en/resources/documents
J.W. Gunning, Hedendaagsche zending in onze Oost, Den Haag, 1914
L.J. Joosse, Reformatie en Zending, Goes 1988
P.J. Lambooij, ‘Evangelie-prediking in oosterschen vorm’, De Macedoniër, 1932 (36)
R. Lanooy, Ecumenism and Salvation, Amsterdam, 2013
S.C. van Randwijk, Handelen en denken in dienst der zending (I), Den Haag, 1981
Nederlands Zendingsblad, 1937
J. Schütte (red.), De missionerende kerk. Decreet over de missieactiviteit van de kerk, 1968
Common Witness: a Study Document of the Joint Working Group of the Roman Catholic Church and the WCC, 1982
— Gerrit Noort is theoloog en directeur van de Nederlandse Zendingsraad.