Een van de meest ingrijpende herinneringen die ik heb van de dag waarop een aardbeving Yogyakarta trof (27 mei 2006), is het beeld van een islamitische familie, biddend op de puinhopen van hun huis. Op een of andere manier hadden de vrouwen toch nog schone, witte gebedskleden kunnen vinden. Vader, moeder en drie kinderen zaten geknield. Hun hoofd raakte de grond. Daarna stonden ze op, strekten hun armen uit en riepen: Allahu akbar! Allahu akbar! (God is groot, God is groot).
Ik moest denken aan wat ik in Atjeh had gezien. Een vrouw had haar hele familie verloren en stond te midden van de ruïnes; tranen stroomden over haar wangen en ze schreeuwde het uit: Allahu akbar! Allahu akbar! Hun antwoorden lijken op die van Job, die weigerde om het advies van zijn vrienden op te volgen die hem opriepen zich te bekeren van zijn zonden, of dat van zijn vrouw die hem zei God te vervloeken. In plaats daarvan eindigt het boek Job met een hymne op de ondoorgrondelijke grootheid en macht van God. Een antwoord op de vraag ‘Waarom?’ wordt niet gegeven.
Menselijke antwoorden
Pogingen om die vraag te beantwoorden leiden onherroepelijk tot twee uitersten: het is óf de schuld van het slachtoffer óf van God. Aan de ene kant is er een meedogenloze logica dat de slachtoffers hun lijden verdienen en zich dus moeten bekeren (de vrienden van Job). Aan de andere kant de al even onverbiddelijke logica dat God boos is of tenminste onrechtvaardig. En omdat je het niet kunt winnen van God, kun je hem maar beter vervloeken en sterven. Het onrechtvaardige lot van het slachtoffer is bezegeld. Job weigerde voor een van deze uitersten een knieval te maken.
Menselijke antwoorden op natuurrampen bevatten een religieus element. Transcendent, onpeilbaar lijden dat zonder waarschuwing komt, roept een gevoel van ontzag op. Dit artikel onderzoekt de verschillende symbolische taalvelden die mensen gebruiken als antwoord op natuurrampen. Mijn vooronderstelling luidt dat deze symbolische talen antwoord geven op verschillende vragen, voortkomend uit verschillende culturele en religieuze contexten. Natuurrampen kunnen uitgelegd worden als ‘tragedies’ in de klassiek Griekse betekenis. Of een bepaalde uitleg ‘zelfmisleidend’ is of niet, hangt meer af van de vraag die past bij de uitleg en het doel van die uitleg, dan van de inhoud van de uitleg zelf.
‘Het is Gods straf’
Vlak na de tsunami in Atjeh vroeg ik een stoere, hardwerkende islamitische chauffeur van een truck wat volgens hem de oorzaak van de tsunami was. Toen de tsunami toesloeg, reed hij langs de kust. Hij werd uit zijn vrachtauto geslagen, meegesleurd door het kolkende water en wrakstukken en kon net de top van een palmboom grijpen. Daar hing hij, bloedend, 36 uur voordat hij durfde af te dalen in modder en water dat tot zijn nek reikte. Twee dagen sjokte hij door dat water, om eindelijk bij zijn volstrekt weggespoelde dorp aan te komen. Op wonderbaarlijke wijze vond hij later zijn vrouw en twee kinderen levend terug in de geteisterde stad Meulaboh. Zo’n kerel krijg je niet makkelijk dood, dacht ik. Zijn uitleg van de oorzaak van de tsunami was: het is Gods straf, want wij leven niet zoals Gods wet, de shari’ah, het verlangt. Die straf was ook voor hemzelf bedoeld. ‘Wij zijn zondaars die zich moeten bekeren.’ Of zijn uitleg nu ‘waar’ was in een empirische zin of niet, dat wil zeggen: of het niet volgen van de shari’ah God er toe leidde een tsunami te sturen of niet, zijn uitleg was in elk geval geen rationalisatie om jezelf voor de gek te houden.
Anders is het, als een theologie van Gods straf gebruikt wordt om een andere groep als zondebok aan te wijzen. Als een ulama, een islam-geleerde, politieke macht zoekt door te preken over Gods verschrikkelijke straf voor allen die niet zijn eigen bekrompen begrip van de shari’ah volgen, dan is dat een zichzelf misleidende uitleg. Zelfbelang doet theologische reflectie omslaan in een ideologisch instrument van overheersing of in een aanvalswapen. De vrachtautochauffeur vertelde me, dat sommige religieuze leraren zeiden dat de tsunami het gevolg was van een christelijk feestje op het strand, waar sommigen badkleding hadden gedragen en alcohol gedronken zouden hebben. Droegen de christenen dan de schuld van de tsunami? ‘Nee’, zei hij, ‘sommige moslims zijn veel erger dan de christenen’. Aan de andere kant waren er ook christenen die van oordeel waren dat de tsunami Gods straf was voor de onderdrukking door de moslims in Atjeh van de kerk.
Menselijke tragedies, zoals natuurrampen, hebben niet één bepaalde, gefixeerde ontologische betekenis. De betekenis van een tragedie staat niet voor alle tijden vast, maar verandert al naar gelang de menselijke antwoorden er op. Wij scheppen de betekenis. Die hoeft daarom niet subjectief of willekeurig te zijn. Het staat ons niet vrij om zomaar een betekenis te kiezen. Eerder is de betekenis objectief, substantieel en sociaal; ze is ‘intersubjectief’ en ontwikkelt zich. Dat houdt in, dat mensen, denkend en handelend in relatie tot elkaar, de betekenis van natuurrampen scheppen. Steeds worden nieuwe betekenissen gesuggereerd. Sommige zijn domweg oppervlakkig, misleidend of fout. Andere overtuigen, worden gedragen door een gemeenschap en veranderen zowel de betekenis van de gebeurtenis die men gedenkt als de toekomst van de gemeenschap die door zijn herinneringen wordt gevormd. Gandhi werd, naar men zegt, gevraagd wat hij dacht van de Franse Revolutie. Hij dacht lang na en antwoordde toen: ‘Het is te vroeg om dat te zeggen.’ Misschien is het ook te vroeg om een betekenis te geven aan het gebeuren van 11 september 2001 in New York of de tsunami in Atjeh. Hun betekenis is niet gefixeerd, maar ontwikkelt zich in relatie tot de menselijke geschiedenis.
Wat is eigenlijk de vraag?
Religieuze en theologische reflectie door mensen die natuurrampen ervaren, verschilt van de reflectie door mensen voor wie het een filosofisch probleem is. Degenen die overweldigd zijn door verwoesting en verschroeiende pijn, hebben een fundamentele vraag: ‘Wie deed dit? Wie kunnen we de schuld geven?’ Die vraag is van belang omdat ze een sleutel verschaft aan wat we als antwoord moeten zoeken.
Een van mijn studenten aan de Duta Wacana Christelijke Universiteit in Yogyakarta, Elisa, is een predikant, geboren en opgegroeid in Atjeh. Hij was net op weg naar Banda Atjeh toen hij van de tsunami vernam. Hij ging op zoek naar zijn familie. Na uren klimmen door het puin en langs opgezwollen lijken vond hij het huis van zijn moeder. Naar alle kanten alleen maar verwoesting en verlatenheid. Vijftien naaste familieleden waren weggevaagd. In zijn hart had hij een overweldigend gevoel dat God hem had verlaten. Hij was alleen. Alle preken die hij had gehouden over Gods liefde leken hem leeg. Het ergste was niet dat zijn familie dood was, maar alle doden waren onherkenbaar opgezwollen, hun lichamen konden niet meer met liefde worden gewassen, in witte kleding gewikkeld en begraven worden. Ze waren niet alleen dood, maar geschonden.
Hij werd geconfronteerd met vijf grote vragen:
- Wie had dit gedaan? Wie had de schuld?
- Waarom ik/wij? Wat hebben we gedaan dat we dit verdienen?
- Waarom heeft God ons niet gered? Waarom liet God dit toe in een vrome, christelijke familie met een zoon die predikant is?
- Waarom overleef ik? Waarom ben ik niet dood?
- Hoe moet ik verdergaan met mijn leven? Wat kan ik nog doen?
Ik weet niet hoe Elisa antwoord krijgt op deze vragen. Maar ik werd getroffen door de hartstochtelijkheid waarmee hij een paar weken na de ramp zei: ‘Het was niet God die ons dit aandeed! Niet God!’ Wie het niet veroorzaakte, kan belangrijker zijn dan wie het deed.
‘Laat maar, laat maar’
Zijn voorbeeld contrasteert met dat van mijn ‘grootmoeder’, het oudste nog levende Javaanse, islamitische familielid van mijn vrouw, die een Ambonees-Javaanse achtergrond heeft. Een verschrikkelijke aardbeving doodde meer dan 6.000 mensen in de omgeving van Yogyakarta en verwoestte het dorp van mijn familie in de buurt van Prambanan, ten oosten van Yogyakarta. Toen de aardbeving toesloeg, had onze grootmoeder net haar morgengebed (sholat subuh) uitgesproken en wilde haar ochtendwandeling doen. Omdat ze op de golvende aarde niet kon lopen, was ze maar gewoon gaan zitten. Zo vond haar oudste zoon, zelf in paniek, haar uiteindelijk. Hij schreeuwde tegen haar dat hun oude, teakhouten huis met de grond gelijk gemaakt was. Ze keek hem kalm aan en zei: ‘Laat maar, laat maar.’ Oma was pasrah, had zich overgegeven aan de wil van God. Anders dan mijn student geloofde ze, dat God het had gedaan. En dus, vertrouw alles toe aan Zijn hand. Haar kracht gaf hoop aan de rest van de familie.
De verschillen tussen mijn student Elisa en onze grootmoeder hingen niet af van verschillen in hun religies. In hun geloof in de soevereiniteit van God staan beiden niet al te ver van elkaar af. Maar hun vragen verschilden omdat hun persoonlijke ervaringen van de tragedie anders waren. Oma verloor ‘alleen maar’ haar huis en als zeer oude vrouw had ze zich al overgegeven aan God in het aangezicht van haar naderende dood. Elisa verloor niet alleen vrijwel zijn gehele familie, maar is ook relatief jong en heeft een heel leven vóór zich. Misschien zal ook hij zich ooit overgeven aan Gods wil (pasrah). Noch de een, noch de ander geven goedkope, ‘zichzelf misleidende verklaringen’ van de tragedie. Geen van hun feitelijk tegengestelde antwoorden klinkt vals. De vraag van Gods betrokkenheid bij de tragedie is op de lange termijn niet te beantwoorden. De waarheid is meer complex dan ‘deed God het of niet?’ en hun tegengestelde antwoorden bevatten een soortgelijke overtuiging.
Praktisch naast spiritueel
De verschillen in antwoorden hangen ook af van opvoeding, gender en klasse. Elisa is het gewend theologische vragen te stellen en antwoorden te geven op pastorale dilemma’s. ‘Grootmoeder’ is meer praktisch georiënteerd. Van haar wordt niet verwacht dat ze fundamentele, filosofische vragen stelt, maar dat ze haar clan helpt overleven in moeilijke tijden. Dat is in Indonesië dikwijls de rol van vrouwen; mannen zijn verantwoordelijk voor symbolisch, spiritueel leiderschap in de gemeenschap.
Dit gender-verschil is waarneembaar in het Westen en nog sterker in Indonesië. In het boek Perempuan dan Bencana (Vrouwen en Rampen)[1] richten de vrouwelijke auteurs zich in grote meerderheid op praktische kwesties zoals hoe te reageren op het lijden van de slachtoffers van de aardbeving. In contrast met die benadering zijn de overwegend mannelijke auteurs van het boek Teologi Bencana (Theologie van de ramp)[2] overwegend gefocust op filosofische en theologische vragen, in het bijzonder over de goedheid en rechtvaardigheid van God in een wereld van lijden (de theodicee). Het verschil tussen beide boeken komt door een verschillende benadering. Het tweede boek ontstond uit een academische conferentie, waar de theologen (die zelf overigens grote natuurrampen hadden meegemaakt) deden wat van hen verlangd wordt: ze lazen academische verhandelingen voor, gebaseerd op hun ervaringen en op literatuur. Het andere boek, Vrouwen en Rampen, ontstond via een heel ander epistomologisch proces. Een jaar lang werkten vrouwen met onderscheidene religieuze, sociale, economische en educatieve achtergronden samen om slachtoffers van de aardbeving in Yogyakarta te helpen. Zo gaven ze stem aan de gewoonlijk stilzwijgende vrouwelijke slachtoffers.
Drie taalvelden bij natuurrampen
Indonesiërs worden heen en weer geslingerd door verschillende, elkaar overlappende en concurrerende tradities van zedelijk denken. De traditionele cultuur van de voorouders, religie en moderniteit maken alle drie deel uit van de identiteit van elke Indonesiër. Ze impliceren symbolische taalvelden die integraal deel zijn van hun historisch besef en vloeien in elkaar over.
Onzichtbare machten
De meeste Indonesiërs geloven in onzichtbare machten om hen heen, die kwaadaardig, demonisch, neutraal, ambivalent, goedaardig of luisterrijk kunnen zijn. De kosmos is niet ‘onttoverd’ maar vol van verborgen machten. Daarom verbinden vele legendes en verhalen natuurrampen met onzichtbare machten.
Toen ik begin 1997 een gesprek bijwoonde van een groep Indonesische intellectuelen (onder wie Abdurrahman Wahid, de katholiek Mangunwidjaja en de protestant Sumartana) was het een schok voor me te horen hoe ze spraken over de mogelijke gevolgen van een uitbarsting van de vulkaan Merapi. Het ging niet om de sociale effecten van zo’n uitbarsting, maar om de vraag: zou een uitbarsting het einde betekenen van het presidentschap van Soeharto! Een Javaanse mysticus suggereerde dat Abdurrahman Wahid de wajangfiguur Semar was en de meeste aanwezigen knikten instemmend. Als in een toneelstuk van Shakespeare werden de fysieke kosmos en de politieke orde aan elkaar gekoppeld.
De (katholieke) dichter Sindhunata stelt dat Javaanse dorpelingen de Merapi beschouwen als een mannelijke godheid of ‘grootvader’. De vulkaan geeft vruchtbaarheid maar ook doodsdreiging, is schitterend maar ook gevaarlijk en ontzagwekkend. ‘We horen de Merapi opnieuw grommen’, aldus zo’n dorpsbewoner. ‘En we voelen dat deze God overweldigend machtig is, maar tegelijk schoon; hij doodt en schenkt leven, hij is ver weg en altijd dichtbij, veeleisend en genereus, extreem rijk en eenvoudig.’
De taal van dit citaat is een oude taal, van generatie op generatie doorgegeven in verhalen. Dit is de wereldbeschouwing die ‘Grootmoeder’ deed zeggen: ‘Laat maar, laat maar.’ We moeten ons lot aanvaarden (pasrah),want grootvader Merapi, gelijk God, is te sterk voor ons en weet het in elk geval het beste.
Wereld in Gods hand
De (officiële) religies hebben een ander zedelijk vocabulaire. Een belangrijk verschil tussen de zedelijke taal van christendom en islam enerzijds en die van het traditionele geloven anderzijds is, dat de orthodoxe godsdiensten alle macht en controle over natuurmachten aan God alleen toekennen, terwijl het traditionele geloven vele verschillende machten aanbidt. Zowel fundamentele [fundamentalistisch of Bijbelgetrouwe??] christenen als strikte moslims plaatsen Gods macht en de kleinere machten van de duivel tegenover elkaar. Het heil komt van het geloof in God alleen, de machten van de duivel leiden tot verdoemenis. Dientengevolge, als er een natuurramp is, komt onze hulp van God alleen. Alle andere machten zijn boosaardig of vruchteloos. Dat roept wel problemen op. Als God algoed en almachtig is, waarom laat hij onschuldige mensen dan lijden (het vraagstuk van de theodicee)? Ik noem in dit verband drie belangrijke bijdragen van religieuze reflectie.
Allereerst, geloof bevestigt dat lijden een betekenis heeft. Die mag een mysterie zijn voorbij ons begrijpen, maar is wel reëel. Christendom en islam benadrukken dat er uiteindelijk een goede en rechtvaardige God is op wie we kunnen vertrouwen. Ten tweede, zowel moslims als christenen geloven dat God goed is en liefhebbend. Hij ziet naar ons om in ons lijden. Daarom kan hij de bron zijn van persoonlijke en collectieve kracht om de toekomst onder ogen te zien. Ten derde, religieus geloof bevat een gebod om degenen om ons heen te helpen. Niet toevallig zijn de meest effectieve hulporganisaties bij rampen religieuze organisaties. Natuurlijk doen ook niet-religieuze mensen veel goed. Maar alle grote religies kennen een sterk gebod om mededogen te hebben met de lijdenden.
Moderne, wetenschappelijke benadering
Moderne wetenschappelijke theorieën en verklaringen verschaffen een ander soort wijsheid dan die van religie of verhalen van de traditie. Natuurwetenschappelijke theorieën kunnen de theologie helpen en op zedelijke bronnen wijzen om te reageren op natuurrampen. Er zijn drie wetenschappelijke verklaringen aangaande verschuivingen van de aardkorst die slachtoffers van een aardbeving kunnen helpen. Allereerst, de theorie aangaande die verschuivingen biedt een veel groter perspectief van tijd voor de oorzaken en betekenis van een grote aardbeving. Die is niet veroorzaakt door iets tijdens mijn leven of tijdens de afgelopen eeuw, maar is een terugkerend gebeuren van honderdduizenden of miljoenen jaren van onderaardse geologische activiteit. Het idee, dat deze gebeurtenis simpelweg veroorzaakt is door de zonde van een persoon of groep, is nauwelijks te handhaven.
Ten tweede biedt de theorie van verschuivingen van de aardkorst ons een ander perspectief op hoe God de aarde schept. Zonder aardbevingen zou leven onmogelijk zijn. Als ze er niet waren zou over een lange tijdsspanne de gehele aarde onder de oceaan komen te liggen, aldus sommige geleerden. En dus is het uiteindelijke ‘doel’ van de aardbevingen een onderdeel van Gods genadige voorzorg voor het leven op aarde. Eerder dan zulke natuurrampen te aanvaarden als ‘lot’ of als ‘verdiend’ mogen we onze aandacht richten op de vraag hoe ze zo mogelijk te vermijden en hoe te overleven.
Tenslotte kan toenemende wetenschappelijke kennis ons helpen om te begrijpen hoe menselijke activiteiten natuurrampen beïnvloeden of zelfs veroorzaken. Global warming is daarvan een belangrijk voorbeeld. We weten nog niet of er een directe band is tussen door de mens beïnvloede ecologische omstandigheden en aardbevingen. Maar wellicht ontdekken we in de loop der tijd zo’n connectie. We weten dat boringen, op zoek naar thermische energie een verwoestende moddereruptie teweegbracht nabij Sidoarjo op Oost-Java.
Dialoog en uitdaging
De drie symbolische taalvelden van natuurrampen die ik hierboven noemde zijn pogingen om een zingeving te vinden of te scheppen, dikwijls in het aangezicht van gebeurtenissen die ons conventionele begrip in verwarring brengen. We hebben een dialoog nodig tussen de verschillende wijzen van kennen, zodat ruimte ontstaat voor nieuwe inzichten gebaseerd op meervoudige manieren om de wereld te zien. Uiteindelijk zal de ‘waarheid’ van een cultureel, religieus of wijsgerig antwoord op natuurrampen worden geopenbaard in zijn vruchten. Natuurrampen zijn niet alleen puzzels die opgelost moeten worden, maar ook uitdagingen voor menselijke gemeenschappen om tragedies onder ogen te zien zonder zelfbedriegende uitleg, op een wijze die leidt tot leven en genezing.
Nietzsche schreef, ‘men moet nog chaos in zichzelf hebben om in staat te zijn een dansende ster te scheppen’. Misschien heeft Indonesië net als Nietzsche nog te veel chaos in haar ziel, maar ik houd van de dansende sterren die vanuit dit liefelijke land zijn geboren. De westerse pers bericht alleen over de sensationele chaos: geweld, conflicten en de meest ontzagwekkende aardbevingen en zeebevingen sinds mensenheugenis. Maar voor mij is dit bevende land met zijn 17.000 eilanden, vulkanen en oude beschavingen als een grote dansende ster, vol beweging, schoonheid en mysterie.
— Prof.dr. Bernard Adeney-Risakotta is directeur van het Indonesian Consortium for Religious Studies in Yogyakarta (ICRS-Yogya). Daarin werken de Gadjah Mada Universiteit (UGM), de islamitische staatsuniversiteit Sunan Kalijaga en de christelijke universiteit Duta Wacana samen. ICRS-Yogya biedt een interdisciplinair, internationaal doctoraal [hier stond: Ph.D.]programma in interreligieuze studies.
[1] Farsijana Adeney-Risakotta (ed), Perempuan dan Bencana: Pengalaman Yogyakarta (Yogyakarta: Selandang Ungu Press, 2007).
[2] Zakaria J. Ngelow e.a., Teologi Bencana (Makassar: Yayasan Oase INTIM/Kanisius, 2006).