Veranderen van godsdienst als mensenrecht 

Iedereen heeft recht op vrijheid van gedachten, geweten en godsdienst, zegt artikel 18 van de Universele verklaring van de rechten van de mens. En ook dat ieder mens het recht heeft om van godsdienst of overtuiging te veranderen. Maar in grote delen van de wereld zijn er nog al wat beperkingen op de godsdienstvrijheid. Peter Meijer zocht uit waarop deze beperkingen zijn gebaseerd en of ze bespreekbaar gemaakt (kunnen) worden.

Artikel 18 van de Universele verklaring van de rechten van de mens stelt dat iedereen het recht heeft zijn/haar godsdienst of overtuiging te belijden door: het onderwijzen ervan; praktische toepassing, eredienst. Dat alles met het in acht nemen van geboden en voorschriften.

Maar hoewel het artikel helder is geformuleerd, wordt de godsdienstvrijheid of het veranderen van godsdienst niet overal in de wereld op dezelfde wijze aanvaard of toegepast. Onderstaande figuur laat zien dat in een grote delen van de wereld nog al wat beperkingen op de godsdienstvrijheid zijn. Maar waarop zijn deze beperkingen eigenlijk gebaseerd?

Altijd?

Voor een goede toepassing in de rechtspraak moeten wettelijke regels worden uitgelegd. Dit geldt ook voor grondrechten. In Nederland hebben rechters in de volgende gevallen geoordeeld dat het beroep op een grondrecht ten onrechte was, omdat het niet onder de zogenaamde ‘reikwijdte’ van het grondrecht viel. Een antroposofisch arts die vanuit zijn levensovertuiging geen opgave te wenste te doen van zijn bruto inkomen, werd niet in het gelijk gesteld. Eerder al werd het verzoek afgewezen van een dominee, om op grond van godsdienstvrijheid, niet verzekerd te hoeven zijn voor de AOW. 

Het komt er dus op neer dat de rechter soms oordeelt dat je je niet kunt beroepen op een grondrecht. De vraag die de rechter in die gevallen eigenlijk beantwoordt, is of het grondrecht (hier de uitoefening van de godsdienstvrijheid) wel bedoeld is om het vermeende belang (geen belasting betalen op basis van je geloof) te beschermen! Hier oordeelde de rechter dat het niet de bedoeling van de vrijheid van godsdienst kon zijn dat iemand zijn wettelijke verplichtingen, zoals het betalen van belasting, niet na hoeft te komen vanwege zijn levensovertuiging. Dit soort voorbeelden spelen niet alleen in Nederland, ze komen ook in andere landen voor.

Uit Amerika zijn voorbeelden bekend van religieuze sekten (bijvoorbeeld een fundamentalistische afsplitsing van de mormonen) die vinden dat een man met meerdere vrouwen kan huwen. Bigamie en polygamie is volgens de Amerikaanse wet echter verboden en praktiserende bi- en polygamisten kunnen op vervolging rekenen. 

Liberaal gedachtegoed

Vanuit de wet kunnen beperkingen worden gesteld aan de godsdienstvrijheid. Zo staat in artikel 6 van de Grondwet dat iedereen weliswaar het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging uit te oefenen, maar zich daarbij wel aan de wet moet houden. Zo is bepaald dat de wet regels kan stellen aan de godsdienstvrijheid, onder andere ter bescherming van de gezondheid en voorkoming van wanordelijkheden.

De basis van de beperking is gelegen in het liberale gedachtegoed dat de vrijheid van de een wordt beperkt door de vrijheid van de ander. Om dat concreet te maken is in de Nederlandse Grondwet opgenomen dat grondrechten beperkt kunnen worden bij formele wet. In artikel 8 (recht van vereniging) van de Nederlandse Grondwet staat bijvoorbeeld: ‘… Bij de wet kan dit recht worden beperkt in het belang van de openbare orde.’

Ook staan er, zoals in artikel 6 (vrijheid van godsdienst en levensovertuiging) meer algemeen geformuleerde verwijzingen naar wettelijke beperkingen in: ‘In artikel 6 van de Nederlandse Grondwet staat bijvoorbeeld:behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.

Dat houdt in dat de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging beperkt kan worden in het Wetboek van Strafrecht en dat alleen de strafrechter in het concrete geval mag toetsen of iemand strafbaar is, ondanks het feit dat hij zich op dit grondrecht beroept.

De meeste grondrechten mogen worden beperkt in het belang van de openbare orde. De vrijheid van vereniging in artikel 8 mag worden ingeperkt als het gaat om criminele organisaties. En het brief- en telefoongeheim (artikel 13) mag worden beperkt als iemand verdacht wordt van een strafbaar feit.

Strijdig met de staatsideologie

Nationale staten als formele wetgevende instanties kunnen dus vergaande invloed uitoefenen op de wijze waarop grondrechten (en mensenrechten) in hun land worden nageleefd en uitgelegd. Zeker waar het vage rechtsbegrippen als ‘handhaving van de openbare orde’ betreft, bestaat er grote vrijheid om rechten in te perken en dat is wat over het algemeen gebeurt.

Waar in de westerse wereld grondrechten beperkt mogen worden op basis van het liberale gedachtegoed, zo worden grondrechten in andere werelddelen beperkt op basis van strijdigheid met de staatsidiologie (China, zie hieronder) of op basis van de overheersende levensovertuiging. 

Een voorbeeld is de opkomst en ‘onderdrukking’ van de Falun Gong-beweging in China. 

Falun Gong, ook bekend als Falun Dafa, is een uit China afkomstige spirituele zelfdiscipline die in 1992 door haar grondlegger Li Hongzhi werd geïntroduceerd aan het Chinese publiek. Doel van het beoefenen van Falun Gong is het verfijnen, of cultiveren, van lichaam en geest. Falun Gong beschouwt daarbij waarachtigheid, mededogen en verdraagzaamheid als hoogste leidinggevende principes. 

Falun Gong genoot een massale populariteit in China, totdat de Chinese overheid de praktijk in 1999 verbood en een grootschalige vervolging lanceerde die tot op heden aanhoudt. Aangenomen wordt dat de Chinese regering de Falun Gong-beweging beschouwt als een gevaar voor de communistische partij en daarmee voor de staatsveiligheid.

Opdringen

Voor veel moslims bevat de Koran alles wat er over mensenrechten gezegd kan worden. De sharia liep voor hen met betrekking tot een aantal belangrijke mensenrechtenissues eeuwenlang voor op ‘het Westen’. Veel islamitische, met name Arabische landen, voldoen echter bij lange na zelfs niet aan de criteria van de sharia met betrekking tot mensenrechten die ze zelf zeggen te volgen, laat staan aan de normen van de Universele verklaring van de rechten van de mens (UVRM). Veel moslims hebben moeite met de UVRM. Ze wijzen meerdere bepalingen eruit af, zoals de vrouw-mangelijkheid, de vrijheid van religieuze overtuiging, en de gelijkheid tussen alle mensen ongeacht hun religie.

Als verantwoording voor die afwijzing wordt soms gesteld dat die UVRM is opgesteld door voormalig kolonisatoren en eenzijdig westerse, seculiere waarden aan de rest van de wereld wil opdringen. Het feit echter dat alle niet-islamitische oud-kolonies de UVRM wel erkennen verzwakt deze argumentatie danig.

Islamitische Verklaring

Een groot aantal islamitische landen heeft een eigen islamitische Verklaring van de rechten van de mens (1981) opgesteld. Hoewel de vrijheid van godsdienst daarin is opgenomen, is daarin tevens opgenomen het uitgangspunt dat de islam de enige ware godsdienst is. En dat de sharia de van Allah gegeven wet is waaraan een ieder zich zou moeten houden. Volgens het merendeel van de islamitische rechtsgeleerden en theologen verdient een moslim die van zijn geloof valt de doodstraf. Men verschilt echter van mening of dit ‘gepleegde feit’ wel voldoende is om een oordeel te vellen en uit te voeren. In de Koran zijn namelijk ook voorbeelden te vinden van mensen die de islam verlieten zonder dat daar een sanctie tegen over stond. 

Overheden van staten waar de islam staatsgodsdienst is maken vaak een onderscheid tussen ‘religie’ (dien) en ‘geloof’ (aqida). Voor niet-moslims geldt dan vrijheid van religie, voor moslims slechts de vrijheid om binnen de islam hun eigen gebruiken te praktiseren (hoerriyat al aqida), dat wil zeggen de gebruiken die door de leerscholen zijn voorgeschreven. Daarin wordt het recht om uit te treden uit de islam over het algemeen niet erkend. Een dergelijke opvatting maakt de praktische invulling van de godsdienstvrijheid in veel van de landen waar de sharia wordt toegepast onmogelijk. 

Velen, vooral westerse denkers ervaren een grote en onoverbrugbare tegenstelling tussen de sharia en de seculiere democratie. Daarbij wordt vaak gesproken over een conflict tussen de islam en het Westen. Het is echter correcter om te spreken over een conflict tussen enkele hoofdstromingen binnen de islam en democratische staten. Desalniettemin gaat deze opvatting voorbij aan het feit dat binnen islamitische kringen ook diepgaande discussies worden gevoerd over de verhouding tussen de sharia en de UVRM. Waar veel traditionele moslimgeleerden de sharia boven de UVRM plaatsen, komen ook steeds meer progressieve islamitische theologen als Soheib Bencheick, Bassam Tibi en Abdoldjavad Falaturi en auteurs als Mohammed Arkoun, Aziza Al-Hibri en Nasr Abu Zayd, die dat expliciet afwijzen. Zij stellen dat de UVRM voorrang moet hebben op de sharia en pleiten voor herinterpretatie van de sharia. Dat geldt ook voor veel in het Westen levende islamitische auteurs. 

Keuzevrijheid

Hoewel vrijwel alle landen in de wereld op papier de godsdienstvrijheid onderschrijven, hebben we in bovenstaande voorbeelden gezien dat de religieuze keuzevrijheid van mensen kan worden beperkt op grond van wettelijke, religieuze en/of idealistische argumenten. Sommige staten hebben meer redenen om de religieuze keuzevrijheid van burgers te beperken. Men vreest bijvoorbeeld de ondermijning van de heersende ideologie. In streng islamitische landen bestaat er geen religieuze keuzevrijheid omdat uittreden uit de islam onmogelijk is. 

Binnen het hindoeïsme bestaan veel verschillende stromingen. Er zijn hindoes die monotheïstisch zijn, hindoes die polytheïstisch zijn en hindoes die monistisch zijn. De monotheïsten zien elke ‘god’ als facet van de ene God. De monisten geloven dat God en de ziel één zijn. Echter, iedere hindoe streeft op zijn eigen wijze naar zijn verlichting. Een bij hindoes bekende metafoor is die van het hindoeïsme als stam van een boom, waar alle andere godsdiensten als bladeren aan groeien. Dit verklaart voor een deel hun tolerantie ten aanzien van andersdenkenden. Desalniettemin staan veel hindoes erg afwijzend tegenover bekeringsdrang van andersdenkenden.

Ook het christendom kennen we (uitzonderingen daargelaten) als een vrij tolerante godsdienst ten aanzien van andersdenkenden. Daarbij moet echter niet vergeten worden dat er vele godsdienstoorlogen plus de Verlichting aan te pas moesten komen om het christendom te maken tot wat het nu is. In de tijd van de Verlichting ontstonden de liberale basisbeginselen van onze huidige staatsinrichting en de ideëen over scheiding tussen kerk en staat. In grote delen van de christelijke wereld bestaat die scheiding tussen kerk en staat niet. Het valt niet te ontkennen dat dit in de westerse wereld een belangrijke bijdrage levert aan de wijze waarop wij omgaan met mensenrechten in het algemeen en de godsdienstvrijheid in het bijzonder.

Naast het bovenstaande veronderstellen het christendom van na de Verlichting en het hindoeïsme een grote keuzevrijheid en eigen verantwoordelijkheid van het individu met betrekking tot zijn plaats in de maatschappij en de bijdrage die hij daar aan levert. Daardoor laten zij uit hun aard ruimte voor andere meningen en geloofsopvattingen. In landen waar er geen scheiding is tussen kerk en staat, zoals in grote delen van de islamitische wereld, of waar een overheersende collectivistisch ingestelde levensbeschouwing overheerst, zoals bijvoorbeeld de communistische ideologie, is de keuzevrijheid om er andere meningen op na te houden en de tolerantie ten opzichte van andersdenkenden veel minder. 

Om godsdienstvrijheid werkelijk gestalte te geven, zouden staten betere afspraken kunnen maken over beperkingen die eraan kunnen worden opgelegd en welke niet. Maar veel landen hebben, veelal om politieke redenen, geen belang bij dergelijke afspraken. Daabij wordt vaak het argument gebruikt dat de westerse wereld via de mensenrechtendiscussie haar invloed in de wereld probeert te vergroten. Het is daarom wenselijker dat binnen de landen waar de godsdienstvrijheid beperkt wordt, zelf een discussie ontstaat over de betekenis van de vrijheid van godsdienst als mensenrecht en de praktische toepassing daarvan. Door de globalisering en steeds eenvoudigere toegang tot informatie zullen dergelijke interne discussies onvermijdelijk zijn. 

Conclusie 

Het bovenstaande laat ten aanzien van de godsdienstvrijheid een bewustwordingsproces zien van ruim tweehonderd jaar. In aanmerking genomen dat in ‘het Oosten’ het mensenrechtendebat pas na het beëindigen van het koloniale tijdperk in de jaren vijftig van de twintigste eeuw op gang kwam, is het onrealistisch om te eisen dat de betreffende naties van vandaag op morgen in zouden stemmen met een set kant-en-klare mensenrechten die buiten haar om is vastgesteld. Het feit dat er in die landen (zelfs onder repressieve regimes als Saoedi-Arabië en Iran) wel degelijk een discussie over mensenrechten en godsdienstvrijheid gevoerd wordt, wekt echter vertrouwen voor de toekomst. 

— Peter Meijer studeerde internatinaal publiekrecht en polemologie in Groningen en werkt als jurist bij de gemeente Utrecht.