De aartstwijfelaar Thomas komt ons vooral uit het evangelie naar Johannes tegemoet. In de andere drie evangeliën wordt Thomas alleen genoemd als leerling van Jezus. Johannes noemt Thomas vier keer. Drie keer laat hij Thomas aan het woord: in hoofdstuk 11, de geschiedenis van de opwekking van Lazarus; in hoofdstuk 14 tijdens de toespraak van Jezus aan het laatste avondmaal, zoals Johannes ons het overlevert; in hoofdstuk 20, als Johannes vertelt van de opstanding van de Heer. De vierde vindplaats is in het laatste hoofdstuk van het evangelie, dat volgens de meeste geleerden later is toegevoegd. Daar staat Thomas tussen de zes andere leerlingen die bij het meer van Tiberias de opgestane Heer ontmoeten. Hieronder loop ik de verschillende Johannesteksten langs.
Kome wat komt
De dreiging om Jezus heen neemt toe. Hoe zou een zondig mens de tekenen kunnen doen die hij doet? Ja, maar hoe zou een oprechte Jood de dingen kunnen zeggen die hij zegt? Hij doet tekenen van overvloed en redding. En hij zegt: ‘Ik en de Vader zijn één.’ Hij wekt een diep verlangen naar de bevrijding van de Messias. En hij roept grote ergernis op. Komt hij van de overkant of is hij een godslasterlijke Samaritaan? Jezus is fascinerend aantrekkelijk en onbegrijpelijk weerzinwekkend tegelijkertijd. Men neemt al stenen in de hand.
In deze situatie bereikt Jezus en zijn leerlingen het bericht dat vriend Lazarus ziek is. Een bezoek aan Lazarus zou hen vanuit Galilea dichtbij Jeruzalem brengen en daar is de doodsdreiging het grootst. De redding van Lazarus en het gevaar voor eigen leven verdichten zich tot een lastig dilemma, waarin de leerlingen kiezen voor de veilige weg: blijven waar je bent. Alleen Thomas maakt een andere keuze: ‘Ja, wij moeten óók gaan, om met hem te sterven’ (14:16). Daarna gaat de geschiedenis in grote vaart verder en ontwikkelt zich uiteindelijk tot het even onbegrijpelijke als indrukwekkende teken van de opwekking van Lazarus uit de dood. En tot het woord van de Heer: ‘Ik ben de opstanding en het leven.’
Maar eerst doorbreekt Thomas de verlammende bezorgdheid om de veiligheid van Jezus. Hij staat als eerste op om Jezus te volgen op zijn weg en spoort zijn mede-leerlingen aan hetzelfde te doen. Een krachtige en radicale aansporing: Gaan tot de dood ons scheidt. Maar wat drijft Thomas? Is het een bevrijdend realisme in de zin van ‘je gaat maar één keer dood’? Gaat hij voorbij aan de angst, ook de angst voor zijn eigen leven? Is het heldenmoed? Of vertrouwt Thomas zich radicaal toe aan de weg van zijn Heer en besluit hij niet anders te willen sterven ‘dan met Jezus’. Sommige uitleggers verwijten Thomas domheid: hij is trouw maar zonder begrip. Anderen ontdekken in hem fatalisme of zelfs cynisme. Ik houd het op bevrijdende eerlijkheid. Geen illusies, geen pretenties, maar open naar de toekomst: gaan met Jezus, kome wat komt.
Wie weet waar de uitweg is?
In de lange afscheidsrede van Jezus, die wij bij Johannes vinden, probeert Jezus zijn vrienden te troosten. Zijn heengaan is nabij. Jezus zegt: ‘Laat uw hart niet geschokt zijn … waar ik heenga, daarheen weet ge de weg’ (14:1,4). Thomas reageert met ontwapenende eerlijkheid: ‘Heer, wij weten niet waar u heengaat, hoe weten wij dan de weg?’ (14:5.) Misschien is dit wel het moment om van Thomas te gaan houden.
Mij valt op dat Thomas ‘wij’ zegt en niet ‘ik’. Is het een teken van bescheidenheid naast de ‘IK-zegger’ die Jezus is (denk aan de ‘Ik ben’-woorden)? Maar het ‘wij’ zeggen van Thomas betekent ook dat hij het tegenover de onbegrijpelijke Jezus opneemt voor zijn medeleerlingen. Hijzelf staat echter in de eerste plaats in het niet-weten, op een manier die merkwaardig modern overkomt. Hij staat in twijfel, tussen ja en nee. Thomas is uiterst helder: wij weten niet waar u heengaat, wij kennen het doel van uw reis niet, hoe zouden wij dan de weg kennen? Wat je noemt logica. Methodische twijfel. Twijfel als een weg om verder te komen dan je was. Twijfel als een diep verlangen naar weten.
Twijfel kan ook zijn dat je intellectueel afstand neemt van hartszaken, of dat je modieus fladdert van de ene optie naar de andere. Het kan een vorm van innerlijke onverschilligheid zijn, of bindingsangst. Het kan zelfs een vorm van luiheid en domheid zijn. In Thomas proef je veeleer een oprecht en brandend verlangen dat geen genoegen neemt met goedkope troost. Tegen de achtergrond van het naderende afscheid van Jezus en het sterven van zijn Heer, zou je ook kunnen spreken van de ‘logica van de wanhoop’ die onder de woorden van Thomas ligt. Logica op het scherpst van de snede, waar je alles kunt verliezen. Waar je met volstrekt lege handen komt te staan. ‘Als u het niet zegt, Heer, waar ben ik dan?’ Thomas’ spiritualiteit is doordrenkt van armoede. Maar daar, en misschien wel daar alleen, vind je de openheid voor echte vernieuwing.
Stamelen van God
Dan komen we bij dé Thomastekst, die van de vinger van Thomas en de wond in de zijde van Jezus, waar Caravaggio zijn bekende, intrigerende en uiterst verontrustende schilderij bij heeft gemaakt. Daar kennen we Thomas van. Maar kennen we Thomas wel zonder het voorafgaande? Voordat hij weer aan het woord komt in het Johannesevangelie is Thomas drie dagen plus acht dagen als een ‘ziek beest in het donker weggekropen’ (Willem Barnard in ‘Stille Omgang’). Als Thomas eindelijk tevoorschijn komt, hangt het duister als lood aan zijn kleren. Wanhoop huist onder zijn vel. De eerste verschijning van de Opgestane aan zijn leerlingen is aan hem voorbijgegaan. ‘Hij was niet bij hen toen Jezus kwam’ (20: 24). Nu zeggen zij heel kort, bijna ingehouden, dat zij de Heer hebben gezien.
Thomas is vol van wanhoop en zij zijn vol van de Opgestane. Alles in Thomas schreeuwt dat het waar mag zijn wat zijn vrienden zeggen, maar zijn wanhoop zegt dat het niet zo is. Dood is dood. Het ongeloof van Thomas is geen modieus spel, maar echt, van een ziekmakende, existentiële echtheid. Zijn diepste verlangen is gebroken. Nu weigert hij mee te gaan in de illusie van zijn vrienden. Met de woedende kracht van een driedubbele ontkenning zegt hij: Als ik hem niet zie, zal ik echt niet geloven. Als hij niet onloochenbaar dezelfde is als die Ene van wie ik hou, dan zal ik niet geloven. Niet, niet. Nee, nee. Als ik niet zijn wonden zie en niet op zijn wonden mijn hand kan leggen, dan is hij het niet en ben ik nergens meer. Thomas spreekt met een volstrekt heldere logica. Maar het is de logica van de wanhoop. Een mens met zijn rug tegen de muur.
En dan verschijnt hem Jezus. Thomas staat niet meer tegenover zijn broeders met hun illusie, hij staat nu tegenover de Heer zelf. En Jezus kent hem. Hij weet wat er in de mens is. Hij kent de hardheid van zijn woorden en de wanhopige leegte van zijn ziel. Jezus neemt Thomas en zijn harde eisen serieus en nodigt hem uit om zijn wonden aan te raken. Hij stelt zich helemaal open voor het wanhopig ongeloof van zijn vriend. ‘Breng je vinger hierheen.’ Dat is genoeg. Of Thomas de opgestane Heer ook feitelijk heeft aangeraakt, zegt Johannes niet. De opstanding blijft een geheimenis, dat hier niet wordt verklaard, maar bewaard!
Het belangrijkste gebeurt waar Jezus en Thomas elkaar in de ogen zien en Thomas wordt aanvaard door zijn Heer. In de ontwapening van die wederzijdse blik wordt een verbond bevestigd. Een relatie vernieuwd. Een verloren mensenhart gewonnen voor het leven. Jij, Thomas, bent de mijne, blijf in mijn liefde! Thomas moet in het gelaat van zijn Heer het sprekend evenbeeld van de Allerhoogste hebben gezien. En in een flits beseft hij dat er ten diepste geen verschil is. Jezus staat voor hem, de Allerhoogste is verborgen in de hemel. Maar deze Jezus heeft precies dezelfde beloftevolle verborgenheid over zich. Jezus zegt: Geef je ongeloof op en geloof! Jezus spreekt een gebod uit zoals alleen in de liefde geboden kan worden. Jezus spreekt een machtswoord, dat alle liefde in zich heeft om Thomas te genezen van zijn wanhoop. Hij gebiedt Thomas om in een nieuwe vrijheid te gaan staan en op te ademen. Hij gebiedt hem om een waarachtig mens te zijn en op zijn beurt lief te hebben! Jezus zegt: Val van je ongeloof af, kom tot leven!
Waar het leven zo goddelijk wordt rechtgezet, kan de reactie van Thomas geen andere zijn dan: ‘Mijn Heer en mijn God!’ Thomas redeneert hier niet. Dat kan hij heel goed, maar niet hier. Voordat hij het ten volle beseft, heeft hij het al gezegd: ‘Mijn Heer en mijn God !’ Die ander brengt het in hem teweeg. Die ander raakt hem aan in een eeuwig heden, een moment dat eeuwig duurt. Thomas stottert op een verheven wijze. Hij stamelt van God.
Achteraf kun je vragen of Thomas met zijn uitroep Jezus bedoelt. Een simpel antwoord is hier, dunkt me, niet mogelijk. Thomas spreekt tegen Jezus, maar tót de Eeuwige. De lofzang, de belijdenis, die hem ontspringt, geldt de Allerhoogste. En tegelijk is er niemand anders dan Jezus, die tegenover hem staat, tegen wie hij dit kan zeggen. Jezus heeft hem immers in de vrijheid gezet, die alleen de onzienlijke en onnoembare God je geven kan. Er is geen spoor van schaduw tussen de Zoon en de Vader in de woorden van Thomas. Zoals er ook in de woorden van Jezus geen spoor van schaduw is tussen de Vader en de Zoon.
Nog één keer
In Johannes 21:2 verschijnt Thomas nog een keer. Hij wordt genoemd tussen de getuigen van de opgestane Heer die zijn leerlingen aanspoort het leven over een andere boeg te gooien. En dan verdwijnt Thomas uit beeld. Hij stapt in de coulissen van het grote verhaal dat evangelie van Jezus Messias heet.
— Dolf Tielkemeijer is predikant van de protestantse Thomaskerk in Den Haag. Hij wijdde zijn studieverlof aan de naamgever van deze kerk en dat mondde uit in het boekje Stamelen van God.