Aan het begin van deze eeuw heeft de weerzin tegen geweld de religies, in elk geval jodendom, christendom en islam, in de beklaagdenbank gezet. De beschuldiging luidt dat zij steun gegeven hebben aan gewelddadige acties. Ook vroeger werden oorlogen regelmatig begeleid door religieuze begeestering. Zo vierden veel kerken in Duitsland het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog als een nieuw Pinksteren, want de oorlog zou het Duitse volk één maken. De huidige beschuldiging gaat echter verder: religies zijn zelf gewelddadig, dit laatste zowel naar buiten als naar binnen. In elk geval maken kerken gebruik van spreekverboden en andere onderdrukkende maatregelen tegenover hun leden, ook nu nog. Tegelijk kan niet ontkend worden dat de kerken vaak op de bres staan voor vrede en gerechtigheid. Het pacifisme, dat paus Pius XII nog afwees, wordt door het Tweede Vaticaans Concilie geprezen. Hebben religies, met name het christendom, een Janusgezicht?
Literaire conclusies
De Franse literatuurwetenschapper René Girard (1924) heeft op grond van zijn onderzoek van romans, verhalen en toneelstukken een theorie ontwikkeld die dit dubbele gezicht van de religies bevestigt, en tegelijk voor het christendom een bijzondere plaats inruimt. Dat Girards bronnen en conclusies allereerst literair zijn, doet op het eerste gezicht vreemd aan. Zijn eigenlijke interesse is de vraag hoe mensen met elkaar omgaan. Naar de schouwburg gaan en romans lezen geeft ons de mogelijkheid om, als het ware van buitenaf, te zien hoe wij mensen met elkaar leven. Vooral maken toneel en literatuur ons duidelijk hoe wij elkaar navolgen en onze conflicten beslechten.
De theorie van Girard is vastgelegd in een aantal studies. De belangrijkste zijn: De romantische leugen en de romaneske waarheid (1986, 1961), God en Geweld (1989, 1972) en Wat vanaf het begin der tijden verborgen was… (1990, 1978). Zijn laatste boek is Achever Clausewitz (2007). Het literatuuronderzoek waar Girard mee begon, heeft hem geleerd dat geweld, tot de kleinste finesses gedefinieerd, zijn oorsprong heeft in het menselijk handelen. Twee vrienden die op dezelfde manier zijn opgevoed en van elkaar houden… dat moet toch goed gaan! Hoe is het mogelijk dat de een voor de ander een Kaïn wordt? Over het algemeen prijzen we de harmonie die tussen mensen heerst wanneer zij gericht zijn op hetzelfde. Maar wat gebeurt er als twee of meer mensen hetzelfde land, huis, baan, of partner willen hebben? Dan dreigt er rivaliteit en geweld.
Mimesis
Aan het begin van alle menselijk handelen staat de imitatie, de ‘mimesis’, stelt Girard. Dat is geen nieuwe gedachte. Reeds Aristoteles (4e eeuw v. Chr.) meende dat mensen beter zijn in het imiteren dan dieren en dus beter dan de apen kunnen na-apen. Inmiddels hebben hersenspecialisten de spiegelneuronen ontdekt, hersencellen die zowel geactiveerd zijn bij een persoon wanneer die een handeling uitvoert, als bij een ander die dezelfde handeling observeert. Ik drink een glas water en bij degene die mij ziet drinken, wordt hetzelfde hersengedeelte geactiveerd als bij mij. Onderzoekers zijn tot de ontdekking gekomen dat de theorie van pedagogen zoals J. Piaget, dat kinderen in de eerste levensjaren langzamerhand leren te imiteren, onjuist is.
Imiteren is niet iets om laatdunkend over te doen; dankzij de grote gave van de mimesis leren we taal en worden we mens
Imitatie wordt niet aangeleerd, maar is de grondslag van het leren. Het pasgeboren kind begint al kort na zijn geboorte met imiteren en zal dat blijven doen tot zijn dood. Deze imitatie is niet iets mechanisch: kinderen imiteren de bedoeling die de volwassene met zijn handeling heeft. Langs deze weg leren ze. Ze bootsen niet zozeer de handeling na als wel de intentie of het verlangen van hun ‘model’. Imiteren is niet iets om laatdunkend over te doen; dankzij de grote gave van de mimesis leren we taal en worden we mens.
René Girard kwam bij zijn studie van de literatuur verhalen tegen die in verschillende tijden en verschillende culturele contexten ontstaan waren, maar verrassend eenzelfde structuur hadden. Hij ontdekte dat Cervantes, Proust, Flaubert, Stendhal en Dostojewski onafhankelijk van elkaar – voorzover we dat kunnen vaststellen – laten zien dat mensen niet alleen van elkaar taal en gewoonten overnemen, maar ook elkaars begeerte imiteren. Zij bleken niet de enige auteurs te zijn. In veel stukken van Shakespeare vinden we dezelfde structuur en datzelfde geldt voor veel bijbelverhalen. Zo maakt de slang de verboden vrucht begeerlijk voor Eva en eet Adam omdat Eva die aan hem geeft. Juist de teksten die de imitatie van de begeerte laten zien, zijn levensecht, openbaren waarheid, de andere zijn romantisch en verhullen de werkelijkheid. Later kon Girard verwijzen naar experimenten onder kinderen; wanneer in een ruimte met identieke stukken speelgoed een van de kinderen naar een stuk speelgoed grijpt, willen alle kinderen precies dat speeltje ook hebben en tonen geen belangstelling voor de andere stukken.
Rivaliteit
Het begeren is ‘mimetisch’, ‘imitatief’. De twee traditionele theorieën van het begeren gaan ervan uit dat er een rechte lijn is tussen het begerende subject en het begeerde object. De ene theorie neemt aan dat de begerende kracht in het subject zetelt, de andere dat het object een aantrekkingkracht uitoefent op het subject. Maar Girard kwam tot de conclusie dat mensen begeren via andere mensen. Zij volgen het voorbeeld van iemand na die iets bezit of begeert, en begeren dan hetzelfde. De ander verschijnt als een model. De begeerte heeft een driehoekige structuur; het begerend subject imiteert de begeerte van zijn model en begeert via dit model het object. Omdat ik drink, wil een ander die mij ziet drinken, ook drinken. Normaal is dit geen probleem; het kan plezierig zijn samen te drinken. Maar als we in de woestijn verdwaald zijn of in een vastgelopen trein zitten waar we niet uit mogen, kan water uiterst schaars zijn. Degene die mij ziet drinken, kan het glas uit mijn handen rukken, en dan is Leiden in last. Er ontstaat geweld. Het willen drinken van water is een natuurlijke behoefte, maar dit glas water willen hebben, is een begeerte. Het is niet de schaarste zelf die de strijd doet ontbranden, want men kan rijk zijn midden in de schaarste door weinig te begeren. Iets wordt uniek en dus schaars, omdat iemand het als te begeren voorhoudt. Dit verlangen wordt geïmiteerd, en het vreemde is dat het object van verlangen relatief onbelangrijk wordt: in het imiteren van de begeerte van de ander en de rivaliteit die hieruit volgt, blijkt men dat zelfs uit het oog te verliezen.
Wie het begeren imiteert van iemand anders, maakt deze tot zijn model. En op de momenten dat het lijkt te gaan om iets unieks – dat ene glas water, dit huis, deze partner, het presidentschap – is het model tegelijk een obstakel. Ik kan geen minister-president worden zolang mijn grote voorbeeld door wie ik die functie begeer, dat ambt bekleedt. Ik moet hem of haar uit dit ambt verwijderen. Zo ontstaat rivaliteit. Dit is op zichzelf sterk mimetisch: ik houd de ander in het oog en deze houdt mij in het oog. We gaan gelijk op. De strijd escaleert. We zoeken beiden aanhang. Als niets ons tegenhoudt, zoals bijvoorbeeld de wet, kunnen we proberen elkaar te vernietigen. En niet alleen wij tweeën proberen elkaar te niet te doen: onze aanhang en zelfs nieuwe mensen mengen zich in de strijd, meegevoerd door de imitatie. Girard noemt dit mimetische besmetting. Er ontstaat chaos. Iedereen staat iedereen naar het leven.
Feest
Wat heeft dit met religie te maken? Ik kan dit verduidelijken aan de hand van een bekend feest: het carnaval. Iedereen weet dat dit oorspronkelijk een religieus lentefeest is. De chaos die kunstmatig geschapen wordt (door andere kleding, omkering van functies, drinken, uit je dak te gaan), weerspiegelt de chaos die steeds in de samenleving dreigt te ontstaan, doordat mensen elkanders begeerten imiteren en met elkaar gaan rivaliseren. Het feest eindigde oorspronkelijk met een climax: iemand die daarvoor was uitgekozen werd tot ieders mikpunt – tot zondebok en ‘prins’ – gemaakt en vervolgens in een gezamenlijk ritueel omgebracht. Dit laatste doen we niet meer; christenen hebben dit verboden. Maar nog in vele carnavalssteden verbrandt men ‘(prins) carnaval’ in de vorm van een pop, hakt men zijn hoofd af of verdrinkt hem. Oorspronkelijk werd het slachtoffer ingeloot. Iedereen legde zijn agressie op de uitgekozen zondebok, die werd uitgedreven en meestal gedood.
Het woord ‘zondebok’ danken we aan Leviticus 16 waar – zoals ook elders is gebeurd – het menselijke slachtoffer is vervangen door een dier. Men schrijft de zondebok alle schuld toe. Maar omdat deze de vrede brengt in het gezamenlijk uitdrijven, verdient hij ook geëerd te worden: hij wordt een prins, ja, een god. Bijvoorbeeld de heilige koe in India, of de stiergod van de antieken. Wie in een situatie met veel spanningen gaat roddelen en de anderen meekrijgt, bezorgt zichzelf en zijn omgeving een heerlijke, vredige avond. Want roddelen is niets anders dan verbaal een zondebok aanwijzen en uitdrijven.
Het centrum van elke religie is het offer: dat offer is gewelddadig, en tegelijk is dit het heiligste wat er is. De zondebok, het offer, heeft een Janusgezicht van model én obstakel: hij verdient te sterven én verheerlijkt te worden. Girard stelt dat de religie het geweld uitdrijft en zoveel mogelijk binnen grenzen houdt door een kleiner geweld te gebruiken. Behalve in het offer krijgt dit ‘kleinere geweld’ vorm in geboden en verboden, in de opbouw en de structuur van de samenleving. Religies zijn in zichzelf gewelddadig, maar tegelijk, zeker tot voor kort, onmisbaar.
Moord
Feesten zoals carnaval komen in allerlei variaties in alle culturen voor. Christenen hebben echter roet in dit religieuze eten gegooid door het doden van de zondebok moord te noemen. Zij hebben van de joden geleerd dat Kaïn die zijn broer doodt en een stad sticht (en dus ook Romulus, de stichter van Rome), geen cultuurheld is, maar een moordenaar en dat de samenleving berust op geweld. De staat wordt gedefinieerd als de organisatie met het monopolie van het geweld; het leger is in laatste instantie het instrument dat orde handhaaft en afdwingt.
Van de profeten leerden de christenen dat barmhartigheid beter is dan offers; dat de laatste, jongste, en armste, de eerste is in Gods oog en dat Gods barmhartigheid voortduurt tot in het duizendste geslacht. Zij schreven een wonderlijk verhaal over Jezus van Nazaret, die at met zondaars en geweldloosheid preekte, werd aangeklaagd als volksophitser en door de Romeinen gekruisigd nadat hij iedereen een glimp van het mens-zijn had laten zien. Het verhaal van zijn dood leest als een typisch lynchverhaal: er is weinig aandacht voor de gerechtelijke procedures, iedereen is tegen Jezus en de stem van God is de stem van het volk. Maar de auteurs van dit verhaal weigeren mee te gaan met de menigte. Tegen de overweldigende eensgezindheid van de menigte in, houden zij vol dat Jezus onschuldig is. In de versie van Lucas bidt Jezus voor zijn vijanden. God is niet de god van de vervolgers (de meerderheid) maar van de vervolgden, de zwakkeren; de stem van het slachtoffer is de stem van God. Zo wordt het vinden van onderlinge vrede door het uitdrijven van de zondebok – in de geschiedenis, in een ritueel of verbaal in geroddel – ontmaskerd als een leugen en een vorm van geweld.
De Almachtige
In het begin noemde Girard de dood van Jezus een anti-offer. Later zag hij die dood toch weer als een offer, omdat het hier de zelfgave betreft van Jezus; en omdat de klassieke cultuur – dus ook in mindere mate onze cultuur – het onmogelijk vindt dat woord consequent te vermijden. Er is in de christelijke spiritualiteit en theologie, vooral in de tijd van de Reformatie en Contrareformatie hard gediscussieerd en gepolemiseerd over ‘het offer van Jezus’. God zou zo’n offer eisen omdat God anders niet verzoend kan worden met de mens vanwege zijn grote schuldenlast. God dreigde zo weer een gewelddadige God te worden, een God die bloed eist. God is in de loop van de geschiedenis van het christendom steeds meer gezien als een macht. De vroomheid heeft Jezus tot een ‘pantokratoor’, een ‘almachtige’, gemaakt (hij is verheerlijkt). Het vertrouwen dat God liefde is, maakte plaats voor een abstract geloof in almacht.
Het christendom heeft zich heel langzaam doorgezet, is op vele plekken opgebouwd en weer verdwenen. Het heeft geworsteld met de machtige invloed van de offerende, roddelende, religieuze, verbiedende en gebiedende cultuur. Het ijveren voor geweldloosheid is telkens weer verduisterd. In de eerste duizend jaar mochten christenen niet doden en als zij dat in een oorlog wel deden, moesten zij boete doen. De invloed van de nog half heidense noormannen en van de islam maakte echter het sterven op het slagveld bij de kruistochten en later bij elke ‘goede zaak’ tot iets verdienstelijks. De leer van de rechtvaardige oorlog die al bij de Romeinen bestond en nu verder werd ontwikkeld, was een pleister op een steeds meer stinkende wonde. Het uitdrijven van zondebokken en het opleggen van geboden zijn deel uit gaan maken van de praktijk van christenen en van de organisatiestructuur van de kerken.
De goede weg
Dit alles is begrijpelijk. Het evangelie van de geweldloosheid schept een groot probleem. Als je het zondebokmechanisme en de rol van de religie met zijn offers en verboden doorziet, en als je je ervan bewust wordt, zoals eens de apostel Paulus, zélf een vervolger te zijn, kun je geen cultuur meer in stand houden die daarop berust. Je kunt het geweld niet meer met geweld bestrijden want juist dat lijkt het geweld vrij baan te geven.
Hoe een vrede te scheppen die niet berust op geweld? Is de waarheid van het christendom trouwens niet absoluut en totalitair? Deze waarheid verschijnt echter geïncarneerd, in een eindige wereld, als belofte, als een mogelijkheid vergeving te ontvangen en te geven. Girard is hiervoor misschien te weinig een theoloog. Volgens mij maakt de liefde mensen aan el kaar gelijk – we zijn allen zondaars (want schuldig aan mimetisch geweld) en er is geen ruimte voor een zondebok. Maar de liefde wil ook dat de ander de ander blijft, schept zo afstand en een tussenruimte tussen mensen. Zo gauw ik de ander bezit, verlies ik hem/haar. Ruimte tussen ons is het begin van vrede.
Maar we kunnen nooit aan die tussenruimte een volmaakte vorm geven. We zijn immers eindige mensen. Wel houdt het zoeken hiernaar ons op de goede weg, de weg van de geweldloosheid.
Met dank aan E. Launspach die heeft meegelezen.
Dr. André Lascaris (1939) is dominicaan. Hij promoveerde in Oxford, gaf les in het Zuid-Afrika van de apartheid, later in Amsterdam en in Nijmegen, gaf vijf jaar leiding aan het weekblad De Bazuin (nu: Volzin) en vervulde verschillende bestuurlijke functies in zijn Orde. Sinds 1988 is hij staflid van het Dominicaans Studiecentrum voor Theologie en Samenleving te Nijmegen. Hij publiceerde boeken en artikelen over de theorie van R. Girard, over omgaan met conflicten, geweld, wraak, vergeving, verzoening.