De ontmoeting van kerk en theater als bron van vernieuwing

Vanuit ‘intercultureel’ perspectief belicht Kees de Groot de voorstelling ‘Donkey God en het Bonussacrament’ als een geslaagde poging tot vorming van een tijdelijke religieuze gemeenschap. Hij ziet wel ‘Brood’ in dergelijke spelen van creatieve geesten.

Het religieus landschap is onderhevig aan stroomverschuivingen. Er worden volop gemeenten gesticht, vervangen en vernieuwd, terwijl anderzijds de zogenaamde grote kerken dit predikaat onwaardig dreigen te worden. Naast deze binnenkerkelijke verschuivingen vinden op en over de grens met het culturele veld allerlei interessante fenomenen plaats, die sterk doen denken aan vormen van kerk-zijn. De auteurs van Als een kerk (opnieuw) begint bijvoorbeeld erkennen dat (258), maar laten deze verder onbesproken.

Toch zijn er belangrijke lessen te trekken uit de soort van vernieuwing die plaatsvindt waar de materiële en culturele traditie van kerk en religie wordt benut als een vrijelijk toegankelijke bron. Creatieve geesten van buiten de kerkelijke kring halen ‘nieuwe en oude dingen’ tevoorschijn (vergelijk Matteüs 13, 52) en laten ons zo de rijkdom, het aandoenlijke, bizarre en gemeenschapstichtende van ons religieuze en spirituele erfgoed zien. 

Vanuit dit ‘interculturele’ perspectief belicht ik de voorstelling ‘Donkey God en het Bonus-sacrament’ van het duo ‘De Bloeiende Maagden’, als een geslaagde poging tot vorming van een momentane, ofwel tijdelijke, gemeenschap in een theatraal-liturgische setting. De ‘voorstelling’ die ik bijwoonde vond bovendien plaats in een – ontwijd – kerkgebouw: de Orangerie (’s-Hertogenbosch), voorheen de St. Josephkerk, een neogotische kerk die nog duidelijk als zodanig herkenbaar is. Na deze eerste special edition volgde een tournee in de gebruikelijke theaterzalen. Het is echter de vraag of de term ‘voorstelling’ hier nog op haar plaats is; ‘kerktheater’ of ‘ludieke kerkdienst voor alle gezindten’ past hier misschien beter. Voer voor kerkvernieuwers in elk geval, óók indien het gebodene niet naar hun persoonlijke smaak is.

Theatervoorstelling en/of kerkdienst?

Zodra de bezoekers zijn gearriveerd worden zij door twee ‘voorgangers’, mej. M. Bosua en mej. I. Wender, met een hartgrondig ‘Gemeente!’ in een andere, collectieve, rol gezet. Direct volgen de instructies voor het uitvoeren van een eenvoudig ritueel (de mond spoelen met water), waarvan er gedurende de dienst nog meer zullen volgen. Op de stoelen treffen de ‘gemeenteleden’ een ‘misboek’, oftewel een orde van dienst. Er is een koor (tevens ‘dienaars’) en een orgel.

Inhoudelijk staat de omgang met ‘het kwaad’ centraal. Die kwestie wordt praktisch aangepakt. Zonde, zo wordt uitgelegd, is een term uit de boogschut-kunst: ‘Doel gemist. Niet in de roos. Niet in het hart.’ Het publiek wordt gevraagd om met handopsteken te reageren op vragen naar gedrag: ‘Wie heeft er wel eens gelogen? Varkens gegeten uit de bio-industrie? Wie heeft er wel eens gezegd: ik hou van jou terwijl je eigenlijk van die ander wil horen dat die ander van jou houdt? Wie gedaan alsof je klaarkwam?’ In de ‘preek’ wordt op het heilzame van een openbare ‘schuldbekentenis’ doorgegaan: we verbergen onze negatieve gevoelens voor de ander en voor elkaar. Deze komen er toch uit, richten zich op de voor de hand liggende slachtoffers, waardoor een ‘gifwolk’ ontstaat die naar het Midden-Oosten waait en daar voor veel ellende zorgt. Daarom moeten we het negatieve in onszelf erkennen, zodat het onschadelijk wordt gemaakt. 

We worden uitgenodigd een concreet persoon in gedachten te nemen aan wie je iets tegen hebt. Met hem of haar in gedachten zingen we een ‘vloeklied’ (‘Glorie glorie halleluja, voor jou niks dan angst en depressiva / ik wens je de kop van een neurotica / en een ingeklapte long’). Zo uitgesproken, in deze ruimte, wordt de negativiteit ‘geconverteerd’, waarna, zo wordt ons voorgehouden, we ons vrij kunnen voelen om deze persoon op te bellen of een kopje koffie mee te gaan drinken. 

Op deze wijze zijn wij ontvankelijk gemaakt voor de ‘evangelielezing’ – over de zogenaamde experimenten van de Japanner Masuru Emoto, die enige bekendheid geniet vanwege de newagefilm ‘What the bleep do we know?’ Water, toegesproken of geëtiketteerd met de woorden ‘Ik hou van jou’, zou bij bevriezing prachtige kristallen opleveren, terwijl het label ‘idioot’ zou resulteren in lelijke, ongeordende formaties. De ‘lezing’ wordt een aansporing om ook zo te handelen naar elkaar, want ‘we bestaan voor negentig procent uit water’. De rechter- en linkerbeuk worden gevraagd elkaar toe te spreken: ‘Ik hou van jou.’ ‘Dank je wel, ik ook van jou.’ Door onze positieve woorden ‘blijken’ spuug en fluimen uit ons mondspoelwater verdwenen! Voorgangers en koor drinken eruit. Twee wc-borstels komen te voorschijn waarmee de gemeente wordt gezegend als in een roomse hoogmis.

Hierna volgen onder meer de collecte en de viering van de tafel. Interessant hierbij is dat de opbrengst van de collecte wordt meegegeven aan een bezoeker. Deze is geselecteerd op grond van zijn ‘wens’. Het publiek heeft hem aangewezen door voor hem het luidst te juichen, toen hij te kennen gaf waaraan hij het bedrag (€ 270) zou besteden. Vermoedelijk wordt hiernaar verwezen met ‘het Bonus-sacrament’.

Godslastering?

Mits goed aangepakt, blijkt het format van de kerkdienst zich te lenen voor een enerverende bijeenkomst waarin gelachen en gehuild kan worden, genoten en gehuiverd, geleerd en ontwapend. De twee eersteklas performers, Minou Bosua en Ingrid Wender, herstelden de Bossche St. Josephkerk als het ware in haar oorspronkelijke functie. Resultaat: een voorstelling/kerkdienst die door de hele ludieke aanpak heen ruimte bood aan een speelse omgang met geloof, moraal en gemeenschap. 

Nu spreekt het niet vanzelf om met een dergelijke waarderende blik naar zo’n voorstelling te kijken. Bij sommige christenen, met name van protestantse huize, is deze eerder op onbegrip en verzet gestuit. (Er is protest geuit door de ChristenUnie te Naaldwijk, met zeven protestantse kerken in het Westland (AD, 1 december 2008), Stadskanaal (Eén Vandaag, 2 december 2008), en Haarlemmermeer (BN/De Stem 3 december 2008), al dan niet vanuit een lokaal samenwerkingsverband met de SGP.)

In een uitzending van Eén Vandaag (2 december 2008), Nederlands Dagblad (6 december 2008) en in Trouw (18 december 2008) is hier inhoudelijk aandacht aan besteed. Daaruit komen een aantal punten naar voren. 

Ten eerste is er de reputatie van de performers. Zij zijn, naar mijn inschatting, serieus moreel en religieus geëngageerd. (Dit kwam ook naar voren in het interview dat zij gaven bij het Festival Boulevard in augustus in Den Bosch, in de uitzending van Eén Vandaag en in de weergave van een interview op http://www.destoep.nu/20082009/documents/InterviewBloeiendeMaagden-DonkeyGod.doc.) Anderzijds hebben zij bij een deel van de bevolking een blasfemische (vanwege de voorstellingen ‘I.N.R.I.’ en ‘Vergeef ze, ze weten niet wat ze doen’) en pornografische (‘Lege maag’) reputatie. Dit is wel begrijpelijk, want zij plegen vrijmoedig om te gaan met religieuze thema’s en vormen zowel als met het eigen naakte lijf. Het staat echter te bezien of er, zeker in dit geval, reden tot afkeuring is.

Ten tweede blijkt dat alleen al het aankondigingsaffiche aanstoot heeft gegeven, met name de combinatie van de woorden ‘Donkey God’, ‘Bonus-sacrament’ en de (weliswaar kuise) afbeelding van de twee ongeklede vrouwen met aangeplakte snorren tegen de achtergrond van windmolens. Natuurlijk wordt hier in de eerste plaats verwezen naar Don Quichot. Met de uiteindelijke voorstelling heeft dit niet eens zoveel te maken: God komt er niet in voor en Hij wordt evenmin voorgesteld als een ezel (noch als een vrouw met een snor). (Dienst van Woord, Wijn en Gezang zou dan ook als titel hebben kunnen volstaan.) Niettemin kan men tegen de poster gekant zijn, bijvoorbeeld om dezelfde reden als senator Hendrik Algra dat was tegen de brief van Gerard van het Reve waarin deze inderdaad God voorstelde als een (begeerlijke) ezel. In de discussie hierover is destijds gebleken dat de beschrijving van dit visioen aan reformatorische zijde zowel werd geprezen als gelaakt, terwijl er aan rooms-katholieke zijde vooral waardering was. Kennelijk verschillen christenen onderling van mening over de mate van vrijheid in het verbeelden van het heilige.

Waarde van spot

Ten derde speelt hier waarschijnlijk een meer algemeen verschil in vertrouwdheid met en waardering van de vormtaal van (modern) theater, vergelijkbaar met het verschil in appreciatie van de ironisch-mystieke taal van Van het Reve. In het theater kan de verbeelding van verwerpelijk, vervreemdend, en choquerend gedrag een plaats hebben binnen de de (impliciete) afspraken tussen uitvoerende en toeschouwer. Van de kant van de toeschouwer wordt verwacht dat deze de uitvoerende vertrouwen schenkt – wanneer dit ontbreekt (bijvoorbeeld: ‘Ze zijn erop uit om God te lasteren’) vindt er geen communicatie plaats, en wanneer dit beschaamd wordt (de cabaretier wordt ergerlijk handtastelijk of gaat bezoekers uitschelden) eindigt die. Ik vermoed dat sommigen in dit geval niet van goede bedoelingen willen uitgaan. Dan valt er voor een voorstelling inderdaad weinig meer over te brengen.

Zo komen we op een inhoudelijke beoordeling: het vierde punt; wordt het heilige hier bespot? Kan dat en mag dat? is dan de onderliggende vraag. De gereformeerde theoloog Jan Hoek onderscheidt een kern van het christelijk geloof waarvoor publiek respect dient te worden opgebracht. De gelovige van zijn of haar kant dient bij overtreding van dit gebod niet enkel verdraagzaamheid te betrachten, maar ook te getuigen van de huiver voor God. Maar wat valt onder die ‘kern’ en wie heeft sommigen aangesteld als Gods advocaten? In deze benadering wordt de waarde van spot onderschat. 

Potpourri met liefde

In mijn optiek staat het christelijk geloof voor de afbraak van godsbeelden, de relativering van menselijke constructies, de erkenning van ons niet-weten en het vertrouwen dat de wereld, ondanks alles, door liefde wordt gedragen. ‘Godslastering’ is een verwijt dat de figuur Job al ten deel viel tot en met Jezus en zijn volgelingen – de laatsten overigens zowel van de kant van de gevestigde Joodse als Romeinse orde. Als af te geven kwalificatie is de categorie uiterst problematisch, wat geen vrijbrief is voor een lompe omgang met wat als heilig wordt beschouwd. Beledigden gaan echter vaak, zo ook in dit geval, te weinig in op de inhoud van de (veronderstelde) spotternij. Hun protesten worden vervolgens vaak gemakkelijk veroordeeld met een algemeen beroep op verdraagzaamheid, terwijl een specifieke verdediging van de (veronderstelde) spotternij veel meer zou kunnen opleveren. (Lof daarom voor Bosua en Wender die inhoudelijk op de protesten zijn ingegaan.) De Bloeiende Maagden maken een potpourri van de vormen van de Roomse hoogmis, de (televisie-)evangelisatiedienst en de seculier-spirituele Landmark Forum-bijeenkomsten. (Wat dat betreft hoeven uitgerekend reformatorischen zich geen zorgen te maken.) Binnen die vorm, waarmee het Brabantse theaterpubliek zich vermaakte in een mengeling van hilariteit en gêne, verkondigen ze hun boodschap van liefde. En met die vorm wordt het dogmatische van die leer meteen weer gerelativeerd. Daarom is hier geen sprake van blasfemie, maar, integendeel, van een op waarde te schatten impuls aan kerkvernieuwing.

Publieksparticipatie

Er zijn meer van dit soort initiatieven geweest: Freek de Jonges parodiërende ‘kerkdienst’ (in 2006 uitgezonden door de IKON), Solomon Burkes oprechte soulservice, het muziektheaterstuk ‘Kamp Jezus’ van Wunderbaum en het quasi-religieuze locatietheater van Theatergroep Jetzt dat in diverse kerkgebouwen werd opgevoerd (in het kader van het jaar van het religieuze erfgoed 2008). 

Déze voorstelling springt er echter uit als de meest natuurlijke vervloeiing van een echte kerkdienst en hilarisch theater. Door de ruime publieksparticipatie, de ruimte (in de oorspronkelijke versie: een kerkgebouw) en het aanspreken van reële verlangens en schuldgevoelens – weliswaar met ruimte voor fake – ontstond onder het gemakkelijk bereidwillig gemaakte publiek een communitas, een tijdelijke gemeenschap. Door de spot en de parodie heen legde men het eigen leven onder de loep. Het zou mij niet verrassen wanneer (elementen van) deze formule terugkeert in volgende diensten voor ongelovigen. Waarom zouden de zegeningen van de christelijke liturgie voorbehouden moeten blijven aan ‘echt-gelovigen’? Waarom kan het (serieus) spelen met vergeving, zegening, vredeswens, jubelzang en het uitspreken van geloof en vertrouwen geen plek krijgen in het moderne arsenaal aan theatervormen met publieksparticipatie? 

Bron en hoogtepunt 

Omgekeerd kan het streven naar kerkelijke vernieuwing zijn voordeel doen met deze buitenkerkelijke poging om kerk en theater weer bij elkaar te brengen. We leven in een context waar het theater zich, onder meer vanuit zijn oorsprong in de kerken, heeft ontwikkeld tot een cultuurfenomeen met eigen taal en eigen codes. Inzichten vanuit het theater kunnen helpen de eigen traditie van ars celebrandi (de kunst van het vieren) te herwaarderen en te verrijken. In onze tijd dreigt een te grote aandacht voor het cerebrale en het serieuze het onontbeerlijk speelse karakter van de liturgie te verdringen. 

Identiteit en cultuur van de kerk hoeven daarbij zeker niet te kort te komen: de openbare boetedoening en de inzameling van gaven en wensen uit deze voorstelling laten zien dat christelijke geloofsinhouden en typerende vormen kunnen worden ingezet in een speelse en interactieve dynamiek. Juist het theater wijst ons hierbij op de vorming en beleving van gemeenschap. Theologisch zou dit verbonden kunnen worden met een ecclesiologie die het gemeenschapstichtende van het vieren van de eucharistie naar voren haalt, tegenover een ecclesiologie die de eucharistie vooral ziet als een praktijk van een bepaalde, al concreet bestaande gemeenschap.

Een opvallende les is het organiseren van interactie, door ontwapenende rituelen die het consumptiegedrag van de bezoeker (en kerkganger) doorbreken. We zien hierbij een groot belang van de inzet van (eenvoudige) theatrale middelen, waaronder niet in de laatste plaats de communicatieve en muzikale kwaliteiten van de performers. In die zin geldt ook hier dat de persoon van de voorganger het verschil maakt. Tegenover een tendens om voorgangers te behandelen als functionarissen in dienst van kerkelijk beleid nodigt deze praktijk ertoe uit om voorgangers ook te zien als artiesten met een te ontwikkelen eigen stijl. 

Wie leiding wil geven aan kerkelijke vernieuwing staat voor de vraag, niet of, maar hoe deze vernieuwing zich verhoudt tot het culturele veld van vandaag. Een oriëntatie op het theater lijkt hier in elk geval meer te beloven dan het elders bewandelde pad van de musealisering. Interessant is dan dat een dergelijke blikrichting uitnodigt om te putten uit de eigen bronnen van christelijke gemeenschapsvorming – en dat is toch een andere richting dan het ‘moderne’ pleidooi voor modellen van gemeenschapsopbouw. De traditie bevat elementen die zich lenen voor spannende experimenten. Liturgie kan zo ‘bron en hoogtepunt’ van kerkelijke vernieuwing zijn.

— Kees de Groot is universitair docent praktische theologie en religiewetenschappen aan de Faculteit Katholieke Theologie van de Universiteit van Tilburg.