Het roepingsgeheim van Albert Schweitzer: 0ver inlevingsethiek en zending

Wie zich laat uitzenden, heeft eerst een appèl gehoord. Roeping gaat aan missie vooraf. Het verhaal van de roeping van Albert Schweitzer (1875-1965) is daarvan een illustratie. Dankzij de recente uitgaven van zijn jeugdige briefwisseling met Hélène Bresslau, zijn latere echtgenote, kunnen we er uit de eerste hand mee kennismaken. Samen met de eveneens recente bloemlezing uit zijn preken over de zending, geven ze inzicht in het geheim van zijn roeping. 

Ieder mens, meent de jonge Schweitzer, heeft behoefte aan een iemand die zijn ziel uit haar sluimertoestand wekt en helpt haar bestemming te vinden. Herhaaldelijk verschijnen in de briefwisseling dan ook Socrates en Jezus op het toneel. ‘Socrates is de man,’ schrijft hij ergens, ‘die ik naast Jezus het hoogst acht.’ De eerste vanwege zijn filosofische vroedvrouwenmethode (majeutiek) die tot doel had vragenderwijs de diepste waarheid in de ziel van zijn gesprekspartner op te wekken. De tweede vanwege de kracht van zijn evangelische roepingswoord. 

Net als Socrates gelooft Schweitzer dat ‘in ieder mens onzichtbare krachten slapen, totdat die door een woord of een gebeurtenis bewust worden en in een nieuw licht komen te staan.’ Schweitzer identificeert zich met Socrates. ‘Ik heb het gevoel deze man door en door te begrijpen’, schrijft hij aan Hélène. ‘Laat mij toch af en toe geloven dat ik het ben, die alles wat uw natuur aan grootsheid en schoonheid bevat in u gewekt heb.’ 

Zoals Socrates de ziel wakker roept, zo brengt Jezus hem in beweging. ‘De uitdrukking [Zoon des mensen] betekent niet alleen dat [Jezus] lid is van de menselijke soort,’ predikt Schweitzer. ‘Hij is mens in zijn diepste wezen. Hij handelde niet vanuit een of andere sociale functie of speciale opdracht, [maar] vanuit zijn kwaliteit van mens-zijn. Het is precies daarom dat wij vandaag de dag behoefte hebben aan de Zoon des mensen: moge hij van ons volop menselijke mensen maken, net zoals hij heeft gedaan met zijn discipelen, vissers van mensen, opdat ons de ogen opnieuw opengaan.’ Wij zijn gevangen in onze sociale rol, klasse, beroep of familie. We hebben roepers nodig, pro-feten die ons tevoorschijn roepen en ons menselijk maken, dat wil zeggen mensen in mensendienst.

Het geheim van het tweede geluk

‘Wie zijn leven verliest om mijnentwil zal het bewaren.’ Jezus’ belofte is voor Schweitzer beslissend. Ze verbergt het geheim van, wat je kunt noemen, het ‘tweede geluk’. Piekerend over het evangelie, tijdens een pinkstervakantie in Gunsbach, krijgt de veelbelovende student theologie een inval. ‘Geluk mag je nooit als iets vanzelfsprekends accepteren; daar moet je iets voor teruggeven.’ Veel mensen prijzen zich al gelukkig als het hun voor de wind gaat. Ze sluiten zich op in hun tevredenheid. Echter, niemand heeft zijn geluk verdiend. ‘Voor elk geluk moet je een prijs betalen in de vorm van een offer of een vrijwillige toewijding, dat is waarlijk de enige wijsheid, de enige savoir-vivre, waarop echt geluk kan groeien.’ Elk uiterlijk gelukkig mens weet, diep in zijn ziel, dat hij ontologisch in het krijt staat.

Op zoek naar een missie

Dat ware, tweede geluk, krijg je niet cadeau. Jezus’ roeping vraagt om een offer. Schweitzer neemt, in 1896, het besluit om zich vanaf zijn dertigste aan de medemens te wijden. Maar hoe? Hij heeft bedacht weesjongens te gaan opvoeden. Onder zijn Socratische leiding zullen ze uit de goot opstaan en de cultuur in trekken. Eén probleem: waar deze kinderen te vinden? De directeur van het Straatsburgse weeshuis negeert zijn brieven. Zijn charitatieve strooptochten met predikant August Ernst langs zwervers en ex-gedetineerden leveren evenmin iets op. En dan, vlak voor zijn dertigste, op 21 december 1904, schrijft hij aan Hélène: ‘Ik durf haast niet meer de blaadjes van de Société des missions évangéliques de Paris te lezen, want elke keer als ik er één open, hoor ik dit appèl: ‘Wij hebben mensen nodig die bereid zijn te vertrekken!’’ De roeping begint gestalte te krijgen. Langzaam als een olievlek neemt ze Schweitzers ziel in beslag. Uiteindelijk zal ze sterker zijn dan het door hemzelf ontworpen liefdadigheidsproject. Op 13 oktober 1905 schrijft hij aan zijn verwanten dat hij medicijnen gaat studeren om zich als zendingsarts te laten uitzenden. 

Drie zendingsmotieven 

In de preken uit deze omslagtijd roept Schweitzer zijn gehoor op zich in te zetten voor de zending. Hij lijkt minstens evenzeer zichzelf te willen motiveren. Hij noemt drie motieven. Ten eerste het medeleven: Wie zich het lijden ginds realiseert, kan niet onbewogen blijven. Deze compassie is gegrond in het principe van het ‘verplichtende geluk’ en de voorbode van het latere ethische principe ‘eerbied voor het leven’. Ten tweede het motief van christelijke wederopleving. Het christendom in Europa loopt op zijn achterste benen. Alle hoop is gericht op Afrika: daar wordt de Bijbel tenminste met passie gelezen. Het belangrijkste motief betreft echter de boetedoening. In de preek van 8 januari 1905, adviseert Schweitzer zijn gemeenteleden hoe ze om moeten gaan met sceptici. ‘Telkens als men u zegt dat missie een nutteloze onderneming is, niet meer van deze tijd, … leg dan uit dat het, ten diepste, een werk is van boetedoening voor het geweld, de misdaden en de stompzinnigheden waaraan de vertegenwoordigers van onze civilisatie, in Christus’ naam, onze ongelukkige, weerloze heidense broeders hebben onderworpen.’ 

Schuld en wederkerigheid

Schweitzers zendingsbesluit ontspringt dus enerzijds aan een evangelische, anderzijds aan een historische roeping. De evangelische roeping is positief gefundeerd: mijn levensgeluk verplicht me om iets terug te doen voor anderen. De historische roeping negatief: het leed dat onze cultuur anderen heeft aangedaan, verplicht mij tot Wiedergutmachung. Twee dingen vallen daarbij op. Allereerst dat in beide gevallen de weg van roeping naar plicht over het grondgebied van de schuld loopt. En vervolgens dat Schweitzer, opmerkelijk genoeg, de ethische plicht in termen van wederkerigheid, van do ut des, articuleert.

De gedachte dat ons geluk ons verplicht, veronderstelt schuld. Het kan hierbij niet gaan om morele schuld. Als ik in een gouden bed ben geboren, kan ik daar persoonlijk niets aan doen. Het gaat om een metafysische notie. Gelukkige mensen staan in het krijt bij het Zijn. Kan iemand ten diepste begrijpen waarom hij wél, maar zijn buurman géen geluk zou verdienen? In de huidige cultuur maakt deze vorm van schuldbesef nauwelijks nog kans. Men moet er immers een op zijn minst vage, antropomorfe voorstelling van het Zijn op nahouden, om het gelukkige lot met schuld te associëren. Het Zijn is onpersoonlijk geworden. De goden zijn verdampt. Geluk zien we als een effect van bewuste handelingen of van stom toeval. Ofwel ik heb mijn geluk verdiend, en dan sta ik bij niemand in het krijt. Ofwel het valt mij gewoon in de schoot, en ook dan ga ik vrijuit. Aan niemand heb ik verantwoording af te leggen. Voor niemand, buiten mijn door mijzelf vastgestelde kring, ben ik verantwoordelijk. 

Ook de plicht tot boetedoening veronderstelt schuldbesef. Het gaat dan om een historische en collectieve schuld, die mij verplicht in zoverre ik mij ingebed weet in een gedeelde geschiedenis en cultuur. Schweitzer rekende er nog als vanzelfsprekend op dat ieder van zijn toehoorders aanspreekbaar was op deze persoonsoverstijgende schuld. Dergelijk historisch besef, kom daar vandaag nog maar ’s om. Persoonlijk heb ik immers geen bloed van de slavenhandel aan mijn handen? Waarom zou ik dan boete doen? 

Vervolgens valt op dat het plichtsconcept van Schweitzer gefundeerd is in de logica van de wederkerigheid. Voor mijn geluk én voor de misdaad van mijn voorouders moet ik iets terug doen. Do ut des. Het recht van de vergelding en aflossing (ius talionis). ‘Elke dienst die ik verricht, is een wederdienst, een aflossing’, houdt hij zijn gemeente voor in een preek over 1 Petrus 4:10. Dergelijk symmetrisch denken in de ethiek wordt door de theologie en de filosofie gewoonlijk juist bekritiseerd. In de ogen van Karl Barth en Emmanuel Levinas begint ethiek bij de Ander, bij diens vreemdheid. Schweitzer daarentegen, daarmee zijn liberale denkwijze verradend, kan met transcendentie slecht overweg. Hij denkt ‘van binnen uit’. 

Niet de vreemdheid van de Ander, maar de ontdekking van mijn eigen vreemdheid ten opzichte van het raadsel dat leven heet, én de ontdekking dat ik deze onbegrijpelijke vreemdheid deel met alle andere levende wezens, daaraan, aan die ‘immanente vreemdheid’, ontspringt bij Schweitzer het ethische appèl. Hij zal het later uitdrukken in een beroemd geworden formule: ‘ik ben leven dat leven wil temidden van leven dat leven wil.’ Ethiek is eerder een kwestie van ‘niet anders kunnen’, dan van een ‘uit transcendente hoogte opgelegd moeten’. ‘Ik kan niet anders’, preekt hij, ‘dan eerbied hebben voor al wat leven heet, ik kan niet anders dan meevoelen met al dat leven: dat is het begin en het fundament van alle zedelijkheid.’ Inleving – of beter mijn altijd al in het leven ingeleefd zijn – is de grondslag van Schweitzers ethiek.

Zending vandaag

Dat inlevingsprincipe is de gloeiende kern, die ons rest van Schweitzers roepingsverhaal. Onze cultuur kent inmiddels haar eigen taboe op schuld. Onze oren zijn gesloten voor Schweitzers adagium dat ontvangen geluk en historische misdaad persoonlijk verplichten. De verwetenschappelijking heeft de metafysische schuld verbannen; de individualisering de historische. Wat echter rest, is Schweitzers simpele ontdekking dat geen enkel leven een individueel privilege is. Die ontdekking moet ieder van ons telkens opnieuw doen. De wekstemmen van anderen helpen daarbij. Ieder van ons heeft behoefte aan zijn eigen Socrates of Jezus. Ieder, aan mensen die ons oproepen om de beperkte lichtbundel van het eigen geluk te verlaten en binnen te gaan in het volle daglicht van de verbondenheid met alle leven. 

Zulke mensen vind je in de zending. Want wat is zending anders, dan het gehoor geven aan een roeping en daarmee zelf tot roeping worden? Onze seculiere tijd zoekt ‘zin’, zeggen ze. Maar ze mist vooral ‘roeping’. Daarom alleen al, moet de zending blijven.

Literatuur

Schweitzer, Albert, Agir. 21 sermons sur les missions et l’humanisme, Strasbourg, AFAAS & Editions Ampelos, 2009

Schweitzer, Albert; Bresslau, Hélène, Correspondance 1901-1905. (L’amitié dans l’amour), Colmar: Jérôme Do Bentzinger Editeur, 2005

Idem, Correspondance 1906-1909. (L’amour dans l’amitié), Colmar: Jérôme Do Bentzinger Editeur, 2009

De citaten in de tekst zijn grotendeels afkomstig uit deze publicaties en vertaald door de auteur. Paginareferenties zijn omwille van de leesbaarheid achterwege gelaten.

— Chris Doude van Troostwijk, theoloog en filosoof, woont in de Elzas en schreef een toneelstuk over het leven van Albert Schweitzer.