In Zwiesprache (1932) nodigt Martin Buber zijn lezers uit zich twee mannen voor te stellen. De twee weten niets van elkaar. Ze hebben elkaar tijdens een ochtendwandeling leren kennen en zitten samen op een bank. Ze zwijgen. De een is open, gastvrij. Hij is er. De ander echter is gereserveerd; zijn houding verraadt hem. Achter die houding ligt ‘das undurchdringliche Sich-nicht-mitteilen können’, een ban die hem al sinds zijn kinderjaren gevangenhoudt. Maar deze dag is een bijzonder moment. De ijzeren banden rond zijn hart worden gebroken. Hij wordt bevrijd. Hij spreekt geen woord, verroert geen spier, maar toch doet hij iets. Hij heft de terughoudendheid in zichzelf op.‘Rückhaltlos strömt die Mitteilung aus ihm, und das Schweigen trägt sie zu seinem Nachbarn.’ In deze ontmoeting geven de gesprekpartners hun eigen meningen niet op. Maar onverwacht ervaren ze voor ‘einen unsterblichen Augenblick’ een verbond, een rijk waarin de wet van meningen niet meer geldt.
Komen zulke ontmoetingen voor tussen gelovigen die niet bij een mening, maar bij een belijdenis zweren? Volgens Buber wel. Niet waar de grootste gemene deler tussen geloofsinhouden wordt gezocht. Wel waar gelovigen samen wachten op de Komende, waar de woorden ons overgeleverd helder worden in ons ‘elkaar toegewend zijn’. Dialoog niet alleen als intermenselijk verkeer, maar in de eerste plaats als houding, als weg.
Brengt de dialoog ons verder? Niet als hij een investering is die zich moet uitbetalen. Wel als hij een weg is die we samen gaan. Dat gegeven wordt in deze TussenRuimte door diverse auteurs uitgewerkt.
― Wilbert van Saane, hoofdredacteur