Medische zending
Getuigen van de lichamelijkheid van het heil 

Genezing is al sinds het prille begin van het christendom een element in de verkondiging van het evangelie. Jezus genas, en gaf zijn discipelen opdracht hetzelfde te doen, zodat de aanwezigheid van Gods koninkrijk bekend, gezien en ervaren werd. Genezing was ook een van de belangrijkste karaktertrekken van de verspreiding van het goede nieuws in de vroege jaren van het christendom. Het was echter de zorg voor de zieken die uiteindelijk het kenmerk van het christendom werd. 

De christelijke ziekenzorg bracht een fundamentele verandering in de houding van de maatschappij ten opzichte van zieken teweeg1, ook al was er, tenminste tot in de negentiende eeuw, nog geen sprake van actieve betrokkenheid bij de geneeskunst. 

De officiële kerk in het Westen ontwikkelde in de loop der eeuwen eerder een weerzin tegen geneeskundige praktijken, vooral tegen de chirurgie. In 1215 bepaalde het Vierde Lateraanse Concilie dat geestelijken zich niet met chirurgische praktijken mochten bezighouden, zodat ze zich niet aan onopzettelijke doding zouden bezondigen.2 Later werd het religieuzen zelfs verboden geneeskunde te studeren. Toch deden geestelijken en religieuzen in noodgevallen wat zij konden, binnen de perken van de hun beschikbare middelen en medische vaardigheden. 

Met de ontdekking van de Nieuwe Wereld werd medische zorg voor zieken echter een officiële taak van zending en zendingswerkers. In het tijdperk van de patronagezending (1492-1622) bepaalde de Spaanse Raad voor Indië (Conseja de las Indias) dat er ‘ziekenhuizen’ gebouwd moesten worden in alle gebieden die onder Spaans bestuur vielen. Dat betrof met name Mexico, Uruguay, de Filipijnen en Japan. In de gebieden onder Portugese patronage werden liefdadigheidsinstellingen gevestigd, de zogeheten Misericórdia-gemeenschappen. Hun leden legden een gelofte af om te zorgen voor mensen in nood in hun koloniale nederzettingen. Dit was ‘thuis’, in Lissabon, al sinds 1498 een vrome gewoonte geworden. 

Rond 1900 werd medische zending ‘het zware geschut van het missionaire leger’

In de achttiende eeuw waren het de protestantse zendingsgenootschappen, de Deense Halle-Zending en de Hernhutter Broeders, die als eersten opgeleide artsen uitzonden om de zendingswerkers van medische zorg te voorzien en ook in acute gevallen inheemse mensen te behandelen. Het effect van deze initiatieven werd echter nog sterk belemmerd door het type medische zorg dat verleend kon worden.3

Opkomst medische zending 

De situatie veranderde drastisch in de negentiende eeuw, toen medici het menselijke lichaam grondig begonnen te bestuderen. Ze werden daarbij in eerste instantie geholpen door de ontdekking van de anesthesie (1846) en de antisepsis (1847/1867), die leidden tot de daarvoor ondenkbare opkomst van de chirurgie. Ten tweede werd het belang onderkend van publieke hygiëne en rioolwaterverwerking ter voorkoming van epidemieën (1854/1859). In de derde plaats werd nu cellulaire pathologie in laboratoria bedreven, een grote sprong voorwaarts wat betreft de bacteriologie (Rudolf Virchow, 1821-1902; Robert Koch, 1843-1910; Ronald Ross, 1857-1932). De ziektekiemen die epidemieën veroorzaken konden nu aangetoond worden.

In snelle opeenvolging werden preventieve maatregelen en effectieve behandelingen ontwikkeld.4 Artsen waren nu in staat om ziekten te genezen, ziekten waartegen men tot dan toe machteloos had gestaan. In dat licht herijkten christelijke artsen de bijbelse opdracht tot de dienst van de genezing. 

Zoals de medische zending dus een ‘epifenomeen van de ontwikkeling van de geneeskunde’5 is, is ze dat ook van de grote missionaire beweging van de negentiende eeuw, voortgestuwd door de grote evangelische revival. Na enkele mislukte pogingen kreeg de medische zending uiteindelijk concreet vorm op 21 februari 1838 in Kanton (Guangzhou), toen de Medical Missionary Society in China werd opgericht. Arts en predikant Peter Parker (1804-1888) werd de bekendste vertegenwoordiger van dit genootschap.6

De christelijke kerk heeft inderdaad een uniek mandaat tot genezing

Het was een gezamenlijk filantropisch initiatief van zendelingen, medische specialisten en zakenmensen, niet alleen uit verschillende denominaties maar ook met verschillende religieuze achtergronden. Voor de niet-christelijke Chinezen en de Indiase zakenmensen vervulde het genootschap een vitale rol; de Europese en Amerikaanse christenen die lid waren hoopten hierdoor vriendschappen te sluiten met xenofobische Chinezen en te komen tot oprechte wederkerigheid. 

Wat hun motieven ook waren, ze werkten allen samen voor dat ene doel: medische zending. Ze wilden gratis medische zorg ondersteunen, verleend door artsen die gesponsord werden door overzeese zendingsgenootschappen en die opgeleid waren in de rationeel-wetenschappelijke westerse geneeskunde. Deze artsen moesten de ziekten behandelen waarmee de traditionele Chinese artsen niet uit de voeten konden, zoals oogziekten en vooral chirurgische ingrepen. Zo werd de medische zending een middel tot diverse doelen, waarvan de verkondiging van het evangelie er slechts een was. Zij die alleen het religieuze oogmerk nastreefden, sloegen deze onderneming dan ook zeer argwanend gade.7

Oprechte zorg

De geneeskunde nam een hoge vlucht en een groeiend aantal gelovige artsen besloot, in het spoor van de evangelische revival geïnspireerd door Dwight L. Moody (1837-1899), als zendeling te gaan dienen. Ze verlangden naar de ‘evangelisatie van de wereld in deze generatie’. In die tijd werd de medische zending ‘het zware geschut van het missionaire leger’.8 Rond de eeuwwisseling klonk het dan ook dat geen zendingsgenootschap zichzelf als ‘volledig uitgerust kon beschouwen wanneer het geen medische afdeling had’.9

Dit statement suggereert dat de medische zending universeel erkend werd. De werkelijkheid was echter anders. Slechts een fractie van het totale aantal zendingsgenootschappen (26 procent) was daadwerkelijk betrokken bij medisch zendingswerk. De medische staf, zowel mannen als vrouwen, buitenlands als inheems, vertegenwoordigde slechts vijf procent van het totale aantal missionaire werkers10. Hun aantallen zijn sinds het hoogtepunt in 1923, toen er 1157 medische zendelingen waren op een totaal van 20.569 zendelingen11, steeds gedaald. We kunnen echter wel redelijkerwijs stellen dat aan het begin van de twintigste eeuw de geneeskunde een oprechte zorg was geworden vooral voor de protestantse zending, ook al was het controversieel. 

Met uitzondering van een opmerkelijk initiatief van Kardinaal Lavigerie, die tussen 1881 en 1896 op het eiland Malta de orde van de Witte Paters12 oprichtte, had het rooms-katholicisme aarzelingen ten opzichte van de medische zending. Hierin kwam echter een grote ommekeer toen de arts Anna Dengel in 1925 de Sociëteit van Katholieke Medische Missionarissen (de Medische Missie Zusters, SCMM) oprichtte en het Vaticaan het beleid ten opzichte van de studie en beoefening van de geneeskunde door religieuzen in 1936 wijzigde.13

Het roer ging om

Halverwege de twintigste eeuw ging het roer in de medische zending radicaal om. Tot dan toe was de aanpak gebaseerd op het aanbieden van medische faciliteiten. Dat vereiste goed uitgeruste ziekenhuizen en functionerende infrastructuren. De transformatie werd deels veroorzaakt door de snelle voortgang in de medische wetenschap, die voortdurend dure verbeteringen van de voorzieningen noodzakelijk maakte. 

Ook de politieke ontwikkelingen met betrekking tot de gezondheidszorg na de Tweede Wereldoorlog speelden hierbij een rol, op nationaal en op internationaal niveau. Er werden nationale instellingen voor gezondheidszorg gevormd en ministeries voor volksgezondheid. Deze ontwikkeling vond haar hoogtepunt in de oprichting van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) in 1948. 

De geneeskunde mag dankbaar aanvaard worden als een gave aan de mensheid

De derde factor achter de koerswijziging was wat in missiologische kringen wordt aangeduid als de ‘devolutie’: het overdragen van voorzieningen en medische programma’s aan de inheemse leiders van de ‘jonge kerken’. Deze omstandigheden zorgden voor drastische veranderingen in het werk van de medische zending en riepen in alle denominaties kritische vragen op. 

Op een bijeenkomst van experts in het Duitse Tübingen in 1964 werden deze vragen voor het eerst grondig besproken. De deelnemers aan deze conferentie bestempelden de medische zending niet als achterhaald, maar ontdekten tot hun verrassing dat de christelijke kerk inderdaad een uniek mandaat tot genezing heeft, dat niet gedelegeerd mag worden aan de medische wetenschap.14 Dit leidde in 1968 tot de vorming van de Christian Medical Commission (CMC) door de Wereldraad van Kerken. Deze commissie werd belast met ‘de verantwoordelijkheid om de nationale coördinatie van kerkelijke medische programma’s te stimuleren en om zich bezig te houden met studie en onderzoek naar de beste manieren waarop de kerk haar betrokkenheid bij gezondheidszorg kan uitdrukken’.15 De CMC is een uitdrukkelijk oecumenisch initiatief; vanaf het begin was er een rooms-katholieke vertegenwoordiging in de staf.16

Primaire gezondheidszorg

Tegenwoordig worden geneeskunde en de taak van medische zendingswerkers in een veel breder kader gezien dan voorheen. Dit weerspiegelt duidelijk de postkoloniale situatie waarin het mondiaal geworden christendom zich bevindt. Christelijk medisch werk kon zich daarom niet langer beperken tot het verlichten van het lijden van enkelingen en het beheren van ziekenhuizen die wedijveren met soortgelijke privé- of overheidsinstellingen, zeker niet als dat gebeurt in situaties waarin mensen ziek worden door gebrek aan voedsel en kwalijke hygiënische levensomstandigheden. 

Er moesten prioriteiten gesteld worden hoe de schaarse middelen het best geïnvesteerd konden worden, daarbij uiteraard luisterend naar de kritische stem van het evangelie. Voorop stond het bewerkstelligen van recht (sjalom) en ‘leven in overvloed’ (Johannes 10:10). Daartoe richtte men zich vooral op de algemeen verwaarloosde ‘ziekten van de armen’. Praktisch betekende dat: de bevordering van hygiëne, schoon drinkwater, de zorg voor zwangere vrouwen, traditionele vroedvrouwen voorlichten over veilige bevallingsmethoden, het waarborgen van voldoende, voedzaam eten en basismedicijnen tegen de meest voorkomende ziekten, voorlichting met het oog op gezondheid en alfabetiseringsprogramma’s. Dit betekende dus een concentratie op primaire gezondheidszorg, ‘primary health care’ (PHC). 

De focus lag daarbij op de gezinnen en plaatselijke gemeenschappen. Daarmee liet de medische zending de ‘ziekenhuisbenadering’ achter zich. Deze bediende slechts een klein deel van de bevolking en dreef op de financiële welvaart van de technocratische, seculiere cultuur die zo dominant is op het noordelijk halfrond. De nieuwe benadering bleek zo effectief dat de WHO het in 1978 tot haar officiële beleid maakte met de slogan ‘Gezondheid voor allen in het jaar 2000’.17 Ook al verleggen individuele staten en ook de WHO hun prioriteiten in de gezondheidszorg voortdurend zodat ze snelle resultaten kunnen boeken met het oog op fondsenwerving bij de Wereldbank, de kerken en de medische zendingswerkers blijven de visie en de praktijk van de primaire gezondheidszorg trouw. 

Erfgoed

De medische zending herinnert de kerk eraan dat haar eigen herontdekking van de dienst der genezing niet buiten de geneeskunde om mag worden nagestreefd, zoals wel gebeurt in veel bewegingen waar gebedsgenezing centraal staat. De geneeskunde mag en moet dankbaar aanvaard worden als een gave aan de mensheid. Aan de wortel van een al te geestelijk begrip van zending en gebedsgenezing en een al te materieel begrip van de geneeskunde en professionele genezing, ligt een antropologie die het getuigenis van de kerk over Gods incarnatie in Christus diepgaand vertekent. Want, zoals de Noord-Afrikaanse kerkvader Tertullianus (160-212) eens stelde: ‘caro cardo salutis’, ‘het lichaam is de spil van het heil’.18  Het genezend dienen van medische zendingswerkers om ‘leven in overvloed’ te brengen en ontijdig sterven te voorkomen, in het bijzonder onder ernstig verwaarloosde mensen, arme bevolkingsgroepen, slachtoffers van de hiv/aids-pandemie vooral in Azië en Afrika, is zowel een getuigenis van de lichamelijkheid van het heil als van het goede gebruik van kennis, vaardigheden en fondsen voor het welzijn van allen. Daarmee staat de medische zending haaks op en kritisch tegenover andere manieren van geneeskunde, gezondheidszorg en christelijke zending.

Vertaling uit het Engels: Wilbert van Saane

Op www.tussenruimte.com is de Engelstalige versie van dit artikel te vinden, compleet met noten en de volledige literatuurverwijzingen.

Literatuur

– E.H. Ackerknecht, A Short History of Medicine, Baltimore: The Johns Hopkins University Press, 2nd ed. 1982, 145-174.

– H. Balme, China And Modern Medicine. A Study in Medical Missionary Development, London: United Council for Missionary Education, 1921.

– A. Dengel, MD, Mission for Samaritans, Milwaukee: The Bruce Publishing Company, 1945, 8-29.

– Chr.H. Grundmann, Sent to heal! – Emergence and development of medical missions, Lanham, MD: University Press of America, 2005, 22-37.

– J.C. McGilvray, The Quest for Health and Wholeness. Tübingen: German Institute for Medical Missions 1981, 41. 

– E.D. Merrill, A New Agenda for Medical Missions, Brunswick, GA: MAP International, 1990.

N.P. Tanner (ed.), Decrees of the Ecumenical Councils: From Nicea I to Vatican II, Washington DC: Georgetown University Press, 1990, vol. I, 244.

– A.F. Walls, ‘The heavy artillery of the missionary army: the domestic importance of the nineteenth century medical missionary’, in: The Church and Healing, W.J. Sheils (ed.), Oxford: Basil Blackwell, 1982, 287.

– World Council of Churches, The Healing Church, Geneva, 1965. 

– World Health Organization, Primary health Care: Now more than ever, Geneva, 2008.

— Christoffer H. Grundmann is hoogleraar Religion and the Healing Arts, leerstoel John R. Eckrich University aan Valparaiso University, Indiana, Verenigde Staten.