‘Er moet evenwicht zijn’

Geld neemt bijna altijd een belangrijke plaats in relaties met kerken elders. Geld betekent ook macht: wie betaalt, bepaalt. De vraag dringt zich op of er ook partnerschap mogelijk is waarbij geld niet zo’n grote of zelfs helemaal geen rol speelt. Hoe heeft dit onderwerp postgevat in de (Nederlandse) protestantse zending en waar ligt het accent nu?

In Handelingen 20:35 haalt de apostel Paulus het woord van Jezus aan: ‘Geven maakt gelukkiger dan ontvangen’ (Nieuwe Bijbelvertaling). Paulus legt daar uit waarom hij, als apostel, altijd met zijn handen werkt. Hij wil niet afhankelijk zijn van de gemeenten waar hij het evangelie verkondigt. Liever ondersteunt hij, door hard te werken, anderen. Hij geeft er de voorkeur aan anderen te helpen en niet geholpen te worden.

Paulus is zich bewust van de waardigheid van een eigen inkomen. Nergens is dat duidelijker dan wanneer hij de gemeente van Korinte oproept gul te geven voor Jeruzalem. Hij gebruikt in dit verband herhaaldelijk het woord ‘gelijkheid’ of ‘evenwicht’. Wie in overvloed leeft moet delen met wie tekort heeft, want ‘er moet evenwicht zijn’ (2 Korintiërs 8:13). 

Het gaat Paulus echter niet alleen om het materiële evenwicht. Ook – of vooral – de vriendschap moet in balans blijven. Als de een altijd maar geeft, en de ander altijd maar ontvangt, dan is die balans weg. Daarom herinnert Paulus de gemeente van Korinthe er aan dat het ook andersom kan zijn. ‘Op dit moment lenigt u met uw overvloed de nood van de heiligen in Jeruzalem, zodat zij later met hun overvloed uw nood kunnen lenigen. Zo is er evenwicht’ (2 Korintiërs 8:14). Deze keer heeft het woord evenwicht de gevoelswaarde van wederkerigheid.

Groothandel

In de geschiedenis van de protestantse zending is dat evenwicht vaak zoekgeraakt. Aan het begin van de twintigste eeuw, toen de Nederlandse zendingsgenootschappen hoofdzakelijk in Nederlands-Indië werkten, konden zij rekenen op flinke financiële steun van de overheid. Beschavingssubsidie heette dat. Deze overheidsfondsen stelden de zendingsgenootschappen in staat om scholen en ziekenhuizen te onderhouden. 

In die tijd waren Nederlandse zendingsorganisaties lucratieve werkgevers. Ze hadden evangelisten, onderwijzers en bijbelverspreiders in dienst. Velen van hen werkten voor een salaris dat hoger lag dan het gemiddelde in Nederlands-Indië. De predikanten van de Indische Kerk waren technisch gezien zelfs ambtenaren in overheidsdienst. Met hun westerse kapitaal konden zending, kerk en overheid dus veel gedaan krijgen. Johan Bavinck verzuchtte eens dat de vooroorlogse zending wel een groothandel leek.1 Maar toen de Indonesische kerken onafhankelijk werden, zaten ze opgezadeld met een peperduur kerkelijk apparaat, zonder dat zij enige overheidssteun ontvingen. Het duurde jaren voordat die balans hersteld was. 

Al in de jaren dertig vergeleek Hendrik Kraemer de westerse zending met David die in zijn strijd met Goliat het harnas, de helm en het zwaard van koning Saul af moest leggen, omdat hij ‘daar niet mee kon lopen’ (1 Samuël 17:39). In plaats daarvan gebruikte David vijf ronde stenen en zijn slinger. Evenzo, schreef Kraemer, moesten westerse zendingsorganisaties de overheidssteun terzijde leggen en zich richten op ‘het heldere en volhardende getuigenis, in woorden en daden, van de christelijke waarheid, het leven en de opbouwen van levende christelijke 

Financiële baas?

In de tijd van de dekolonisatie van Indonesië (1945-1962) veranderde de verhouding tussen de Nederlandse zending en de Indonesische kerken totaal. Er was niet langer sprake van overheidsbescherming en patronage. Zendingswerkers konden het land alleen nog in op uitnodiging van de Indonesische kerken en met toestemming van de Indonesische overheid. Bovendien waren de zendingsgenootschappen nu geïntegreerd in de Nederlandse kerken en opereerden ze daarom minder zelfstandig. Zo was de Raad voor de Zending verantwoording schuldig aan de synode van de Nederlandse Hervormde Kerk. 

De Indonesische kerken wilden de banden met de Nederlandse kerken en hun zendingsafdelingen graag behouden en andersom wilden de Nederlanders graag zending in Indonesië blijven bedrijven. In 1947 werd tijdens de baanbrekende conferenties van Malino en Kwitang afgesproken dat de Indonesische kerken de verantwoordelijkheid voor zending in Indonesië op zich namen en dat de Nederlandse kerken een dienende, ondersteunende rol kregen.

‘The grace of 
receiving as well as 
the grace of giving’ 

Wat betekende dat voor de financiële huishouding van de zending? Voor de Indonesische kerken was het duidelijk dat zij nu de verantwoordelijkheid voor de aanwending van de fondsen op zich namen. Dat werd door de Nederlandse zendingsmensen echter niet zonder slag of stoot aanvaard. Ze waren bereid veel op te geven, maar was het niet hun plicht om mee te beslissen over de bestedingen van het Nederlandse geld, vooral als het aanzienlijke bedragen betrof? En mochten de Nederlandse kerken ook weigeren mee te betalen aan projecten waarin zij geen heil zagen? De spanning tussen gever en ontvanger was zeer tastbaar in deze periode. 

De Whitby-conferentie van de Internationale Zendingsraad (1947) worstelde ook met deze spanning. Er werd daar gezocht naar een evenwicht tussen de vrijheid van de ontvangende partijen om de fondsen te gebruiken naar hun beste inzicht en het recht van donors om toe te zien op aanwending van het geld volgens de intentie waarmee het gegeven was. Met een impliciete verwijzing naar de woorden van Paulus probeerde de Zendingsraad bruggen te slaan: ‘Real partnership involves the grace of receiving as well as the grace of giving.3

‘Evangelische utopie’

De wil was er aan beide kanten, maar in de decennia na de Indonesische onafhankelijkheid bleek hoe moeilijk het was om het evenwicht in de relaties te vinden. ‘True partnership between unequals, if not impossible, is extremely unlikely, schrijft de Canadese missioloog Jonathan Bonk. Met name in de bilaterale relaties tussen Nederlandse en Indonesische kerken bleek de bittere waarheid van dit woord. Zo bleef de Zending van de Gereformeerde Kerken in de jaren vijftig en zestig salarissen van plaatselijke predikanten bekostigen, die ook nog eens door de Nederlandse zendingspredikanten werden uitgereikt.5 Uit een sociologisch onderzoek van de relatie tussen de Raad voor de Zending en de Evangelische Kerk in Kameroen kwam de conclusie dat de ongelijkheid die voortvloeide uit het economische eenrichtingsverkeer niet werd opgeheven door geestelijke wederzijdsheid.6

De Wereldraad van Kerken klaagde in de jaren zestig dat dit een algemene trend was: ‘Het merendeel van de missionaire hulp gaat nog steeds van kerken in het Westen naar hun zuster-(of toch nog steeds dochter?-)kerken in de ontwikkelingslanden. Waar deze praktijk voortduurt, verschilt het gedrag van de westerse zendelingen wezenlijk niet van hun voorgangers.’7

Deze bevindingen waren voor de hervormde zendingstheoloog Evert Jansen Schoonhoven aanleiding om wederzijdse assistentie van kerken als een ‘evangelische utopie’ te omschrijven. Zolang er economische ongelijkheid heerst is het onhaalbaar, maar het evangelie houdt het ons toch voor als ideaal om naar te streven. 

Multilaterale, oecumenische samenwerking

De voortdurende problemen in de bilaterale relaties vormden de aanleiding om multilaterale fora te scheppen. De eerste zendingsorganisatie die zichzelf aan het begin van de jaren zeventig omvormde tot een kerkenband was het Parijse Evangelische Zendingsgenootschap. De nieuwe naam was Evangelische Gemeenschap voor Apostolische Actie (CEVAA). De Franse Protestantse Kerk zat voortaan met de partnerkerken om de tafel. In gezamenlijkheid werd besloten over het uitwisselen van zendingswerkers en over de projectenbegroting. De pot werd door alle deelnemers naar draagkracht gespekt. Het voorbeeld van de CEVAA werd door verschillende Europese zendingsorganisaties gevolgd. 

Oecumenische organisaties als de Wereldraad hadden al sinds de Tweede Wereldoorlog multilaterale samenwerkingsverbanden opgezet: het Theological Education Fund, het Christian Literature Fund, het Ecumenical Church Loan Fund en het Urban and Industrial Mission programma waren daar voorbeelden van. In de jaren zeventig kwam daar de Ecumenical Development Cooperative Society bij. Dit samenwerkingsverband experimenteerde met microkredieten en werd uiteindelijk onafhankelijk van de Wereldraad onder de naam Oikocredit. In deze organisaties groeide de belangstelling voor ontwikkeling van Afrikaanse, Aziatische en Latijns-Amerikaanse landen. Zendings- en ontwikkelingswerk werd steeds meer geduid als bevrijding uit het internationale economische en politieke onrecht.

In de Nederlandse protestantse kerken ontstond een groot draagvlak voor multilaterale samenwerking. De zendingsorganisaties konden na hun verkerkelijking in de jaren veertig weliswaar niet meer omgevormd worden tot kerkenbanden, maar ze raakten wel betrokken bij de internationale oecumenische initiatieven. Ook met de Indonesische kerken werd via multilaterale kanalen samengewerkt. Zo ontstond Eukumindo in die tijd en waren er multilaterale conferenties.

Hoe meer partijen betrokken waren bij beslissingen, hoe ingewikkelder en bureaucratischer de processen werden. Daar kwam nogal eens kritiek op. Tijdens een vergadering van de Nederlandse Zendingsraad in 1969 ging Jan Pronk, die als gast aanwezig was, daar op in. Multilaterale samenwerking mag inefficiënt zijn, het is de beste manier om de ongelijkheid in de relaties tegen te gaan. ‘Het is een pedagogische maatregel; het is de lange weg van de overreding.’8

Toontje lager

Vanaf 1990 begonnen de zendingsorganisaties steeds vaker te kiezen voor een projectmatige werkwijze. Dat wil zeggen dat de projecten die zij ondersteunden moesten passen in de beleidslijnen die werden uitgestippeld op de bureaus: uiteraard na goed geluisterd te hebben naar de partnerkerken. Deze beleidslijnen waren op hun beurt belangrijk met het oog op de fondsenwerving op een steeds harder wordende charitatieve markt in Nederland. 

Een andere trend was dat van partnerkerken en partnerorganisaties steeds nauwgezettere rapportages werden verwacht. Dat had te maken met de groeiende eis van transparantie die van overheidswege aan Nederlandse non-profitorganisaties werden gesteld. Voor de zendingsmensen was dit een dilemma, want zij moesten de rapporten van de partners uit andere landen losweken. Rapportages maken relaties zakelijker en kunnen in een band tussen twee kerken soms onbegrip veroorzaken. 

Europese kerken 
niet langer de rijkste 
in de wereld

De grote protestantse zendingsorganisaties hebben in de afgelopen jaren te kampen gehad met sterk teruglopende inkomsten. In Nederland is het medefinancieringsprogramma MFS-II beëindigd, waardoor de protestantse hulp- en ontwikkelingsorganisaties moeten terugvallen op de kerken. De Europese protestantse kerken zijn niet langer de rijkste kerken in de wereld. De financiële bijdrage die de Europese protestantse kerken leveren aan het missionaire werk van partners wereldwijd wordt dus relatief geringer. De Nederlandse protestantse zending is een toontje lager gaan zingen. 

Bloedsomloop 

Een kleiner kapitaal betekent niet dat de Nederlandse kerken geen bijdrage meer hebben aan de missie van de kerk wereldwijd. Net als Paulus kunnen wij vol goede hoop hard blijven werken om anderen van dienst te zijn. Dat past ook bij onze Nederlandse protestantse traditie, gestempeld door Calvijn. 

Onze geringere middelen nopen ons wel om vooral te denken vanuit de inhoud. Waar gaat het om in de zending? Wat is zending? ‘Zending is de belichaming van het discipel- en apostel-zijn van Jezus Christus, in éénen.’9 In die uitspraak van Kraemer komt het evenwicht terug waar ik mee begonnen ben. Dat evenwicht is ook de les van de dekolonisatie die wij met ons meedragen. Zending heeft te maken met discipelschap en apostelschap; het is ontvangen en geven; leren en verkondigen; verwelkomen en zenden. Dat gebeurt niet in de eerste plaats door middel van projecten, maar door mensen. 

Intermenselijk missionair contact is de bloedsomloop van de kerk, zeg ik met Hans Visser, de oud-rector van het Hendrik Kraemer Instituut. Daarom lijkt het mij belangrijk om onze beperkte financiële zendingsmiddelen vooral daarop in te zetten. Het hoeft niet alleen te gaan om zendingswerkers van Nederland naar andere landen; ‘… het kan evengoed andersom zijn, zodat zij met hun overvloed onze geestelijke nood kunnen lenigen.’ 

De multilaterale structuren die wij geërfd hebben uit het laatste kwart van de twintigste eeuw kunnen ons daarbij uitstekend van pas komen. Dat zijn immers de fora waar de ontmoetingen tussen kerken beginnen; waar de ervaringen en de noden gedeeld worden; waar de evangelische utopie van de wederzijdse assistentie wordt nagestreefd; en waar wij als Nederlandse protestanten onze concrete missionaire roeping kunnen (her)ontdekken. 

Noten

1 J.H. Bavinck, Inleiding in de zendingswetenschap, Kampen: Kok, 1954, 214.

2 H. Kraemer, The Christian Message in a Non-Christian World, London: Edinburgh House Press, 1938, 288.

3 C.W. Ranson, Renewal and Advance: Christian Witness in a Revolutionary World, London: Edinburgh House Press, 1948, 179.

4 J.J. Bonk, Missions and Money: Affluence as a Western Missionary Problem, Maryknoll, NY: Orbis Books, 1991, 73.

5 Ph. Quarles van Ufford, ‘Missionaire assistentie en zelfstandigheid: Enkele sociologische kanttekeningen over effecten van samenwerking tussen de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Javaanse Kerk op Midden-Java’, Wereld en Zending 1975, 459.

6 L. Lagerwerf, Wederkerige assistentie van kerken. Een analyse van de relatie tussen de Nederlandse Hervormde Kerk en de Église Évangelique du Cameroun, Leiden: IIMO, 1971.

7 D. Kitagawa, ‘The Rôles of Foreign Missionaries and Missionary Agencies vis-à-vis the Mission in Six Continents’, International Review of Mission 1969, 267.

8 Notulen algemene vergadering van de Nederlandse Zendingsraad, 11 juni 1969, Het Utrechts Archief 415.3.

9 H. Kraemer, Waarom zending, juist nú: Een studie over het goed recht en de noodzaak der zending, juist in de tegenwoordige tijd, ’s-Gravenhage: Boekencentrum, 1938, 38.

— Wilbert van Saane is uitgezonden door Interserve en wordt gesteund door Kerk in Actie en de Gereformeerde Zendingsbond. Hij is studentenpastor aan de Armeens-Evangelische Haigazian University in Beiroet.