Arjan Hilbers werkt sinds 2006 als zendingsconsulent namens de Deputaten Zending op het landelijke kantoor van de Christelijke Gereformeerde Kerken. Hij heeft theologie gestudeerd in Apeldoorn en was predikant in Mussel, Emmen en Zwolle. Al in zijn tijd als gemeentepredikant was hij betrokken bij het zendingswerk. Zo bracht hij als deputaat zending vele bezoeken aan het werk in Zuid-Afrika.
Hoe is het zendingswerk van de Christelijke Gereformeerde Kerken ontstaan?
Toen het kerkverband in de negentiende eeuw ontstond, lag zending nog ver buiten het blikveld. De vraag was vooral waar de predikanten vandaan moesten komen en hoe een predikantsopleiding gefinancierd kon worden.
Dat veranderde aan het begin van de twintigste eeuw. In Dordrecht vond de kerk dat er ook aan zending gedaan moest worden en begon hiervoor geld in te zamelen. In 1904 vroeg de classis Dordrecht aan de synode of het niet goed zou zijn dat er ook een landelijke kas voor de zending zou komen. In 1906 stelde de synode daartoe een landelijke zendingscommissie in.
Het duurde echter nog twintig jaar voor er werkelijk besloten werd mensen uit te zenden. Om een werkgebied te vinden werd er overleg gepleegd met de Hervormde zending. Deze werkte op Sulawesi in Indonesië en dat eiland was voor hen te groot. Daarom werd afgesproken, dat de CGK aan het werk zou gaan in het Mamasagebied van West-Sulawesi. In 1927 werd ds. A. Bikker en in 1930 ds. M. Geleynse, met hun respectievelijke vrouwen, uitgezonden.
Hoe werd er in het zendingswerk omgegaan met de gereformeerde leer?
Men plantte de kerk zoals die in Nederland was over naar een ander deel van de wereld. Soms zelfs letterlijk: er is bijvoorbeeld een dorpje in Mamasa met een kerk die er net zo uitziet als een Nederlandse, met een torentje en een klok. Alleen het orgelfront binnen ontbreekt. Een ander voorbeeld is een lp van een koor uit die regio vol psalmen. ‘Heft de Psalmen aan’ staat erop, net zoals in Nederland gebruikelijk was.
Na de Tweede Wereldoorlog kwam de vraag op of de kerk moest verzelfstandigen en hoe deze dan moest heten. Ds. Bikker gaf aan dat er gekozen moest worden voor een naam die paste bij Indonesië, het moest dus niet iets zijn als ‘Christelijke Gereformeerde Kerk in Indonesië’. Het werd ‘Geraja Toraja Mamasa’.
Er kwam ook aandacht voor de context. Beseft en aanvaard werd, dat de mensen en de kerken daar anders zijn dan in Nederland. In de jaren tachtig besloot de synode van de kerk in Mamasa vrouwen toe te laten tot het ambt, iets wat in de Nederlandse CGK tot op de dag van vandaag niet geaccepteerd is. De Nederlandse kerk probeerde in eerste instantie de Indonesische kerk op andere gedachten te brengen, maar heeft deze eigen ontwikkeling van de kerk uiteindelijk aanvaard. Het was en is geen reden om het contact te verbreken.
De vraag voor de kerk hier was uiteindelijk niet of het wel een echt gereformeerde kerk is, maar of het een kerk van Christus is.
Wat betekent ‘gereformeerd’ zendingswerk nu voor de CGK?
Volgens sommigen hangt gereformeerde zending aan de belijdenisschriften. Wij werken echter vanuit een andere visie. De ‘gereformeerde’ manier waarop wij omgaan met de Bijbel proberen we onze partners zoveel mogelijk aan te reiken. Tegen de zendelingen zeggen we: ‘Leg geen belijdenisgeschriften of kerkorde op, maar heb ze wel bij je.’
In Burundi bijvoorbeeld heeft de kerk waarmee we samenwerken een merkwaardige structuur, omdat ze door de overheid gezien wordt als een ‘organisatie zonder winstoogmerk’. Ze moet zich aan de regels van de overheid houden en heeft daarom een voorzitter en een soort ledenraad. Wij hebben de kerkleiding daar de kerkorde getoond, om te laten zien hoe wij in de kerk met zaken omgaan – dat is anders dan in een organisatie. Het is niet makkelijk om dit in hun situatie om te zetten. Wij gaan dat ook niet voor hen doen of het hun opleggen. Maar we hopen wel dat dit hen helpt bij het vormgeven van de kerkstructuren.
Gereformeerde zending is dus niet meer zoals vroeger het planten van gereformeerde kerken, maar gericht op het ondersteunen van kerken met wat wij vanuit onze traditie waardevol vinden. Dat is als eerste de omgang met de Bijbel, vervolgens wat waardevol is uit de belijdenisgeschriften en als derde de manier waarop je de kerk organiseert, de kerkorde dus.
De CGK werkt ook samen met kerken uit andere tradities dan de gereformeerde. Welke keuze zit daarachter?
In Siberië werken we bijvoorbeeld samen met baptisten, we doen dat samen met de Stichting Friedensstimme. In het verleden zou dat onmogelijk geweest zijn, maar nu geven we daar één keer per jaar les. We doen dat vanuit onze traditie, zonder het op te leggen. Dat wordt erg gewaardeerd. Wel mijden we soms bepaalde onderwerpen. Over de doop kun je bijvoorbeeld pas praten als je elkaar langer en beter kent.
De omslag om ontspannener om te gaan met kerken met een andere achtergrond is gekomen in de jaren tachtig. In die tijd was er een zendeling werkzaam in het Zuid-Afrikaanse KwaNdebele, die in aanraking kwam met mensen uit charismatische en pinksterkerken. Deze vroegen hem om bijbeluitleg te geven, omdat ze vernomen hadden dat hij daarin goed onderlegd was. Besloten werd om positief in te gaan op de vraag: het is goed om aan mensen de Bijbel uit te leggen. Thema’s zoals de verhouding Oude en Nieuwe Testament, het verbond en verbondsmatig denken zouden ook aan de orde kunnen komen. Op deze manier kunnen we anderen een schat meegeven. Hieruit is later een bijbelschool voortgekomen, die nog steeds bestaat.
En in Mocuba in Mozambique werkt de bijbelschool al jaren nauw samen met Trans World Radio. TWR verzorgt radio-uitzendingen waarin ze het evangelie doorgeven en de bijbelschool zorgt voor ondersteunende lessen.
Hoe ging dit in de andere gebieden waar de CGK werkt?
In Indonesië was dit geen vraag. De kerk die uit het zendingswerk van de CGK ontstaan is, was een kopie van de kerk in Nederland. Lange tijd was deze kerk ook de grootste kerk in het Mamasagebied. Nu is dat wel veranderd. De kerk heeft een eigen ontwikkeling doorgemaakt en er zijn er veel meer kerken bij gekomen. Ook in Venda in Zuid-Afrika was het geen vraag, omdat die kerk gesticht was door de zending van de ‘Gereformeerde Kerke in Suid-Afrika’ (GKSA). Deze kerk lijkt wat minder op de CGK in Nederland, maar is toch nauw verwant.
Na de omslag in beleid – die opkwam door de situatie in KwaNdebele – zijn in de jaren negentig de contacten met de Russische Baptisten erbij gekomen en sinds 2010 de samenwerking met OMF (Overseas Missionary Fellowship) in Thailand.
De vraag voor ons is nu veel meer geworden: ‘Wat kunnen wij bieden?’ en niet: ‘Voldoen ze wel aan onze maatstaven?’ Daarbij zien we ook dat mensen binnen de CGK erg aangesproken worden door bijvoorbeeld de sobere en degelijke levensstijl van de Russische Baptisten. De verschillen die er zijn raken daardoor op de achtergrond.
De synode heeft het werk in deze gebieden volledig geaccepteerd. Verder beseffen we dat we bescheiden moeten zijn, we zijn slechts een kleine kerk.
Hoe wordt bepaald op welke nieuwe plekken de CGK gaan werken?
Dit verloopt nu via bestaande contacten die we hebben. Het werk in Burundi is bijvoorbeeld ontstaan doordat we hier in Nederland contact kregen met een Burundese vluchteling. Hij woonde langere tijd hier, maar is weer teruggegaan naar Burundi om de kerk daar te dienen en is er nu predikant.
De CGK zendt nu geen mensen meer uit. Wat is de gedachte hierachter?
Vanuit de gereformeerde traditie hebben we heilig respect voor de plaatselijke kerk. En daarmee ook voor de kerkenraad ter plaatse en voor wat er plaatselijk groeit. Als er daar eigen ambtsdragers komen, moet je als buitenlanders vertrekken.
In de jaren tachtig en negentig was het moeilijk om zendelingen te vinden. Tegelijkertijd zagen we plaatselijke mensen predikant worden. Daaruit is de conclusie getrokken, dat we het werk aan lokale mensen moeten overlaten. Het is trouwens ook veel goedkoper om mensen daar te steunen dan om mensen vanuit Nederland naar daar te sturen.
We hebben daarbij wel een fout gemaakt. In het bevestigingsformulier voor predikanten van de CGK staat: ‘de predikant is zijn loon waardig’. Denkend vanuit de Nederlandse situatie hielpen we partnerkerken daarom om het salaris van de predikanten te betalen. Dat is niet verstandig: de gemeente moet zelf de voorganger betalen als ze die willen. Voor ons is het logisch dat een predikant een inkomen krijgt en we hebben te weinig over dit uitgangspunt nagedacht, toen we predikantssalarissen gingen betalen in de zendingsgebieden. Als we beter opgelet hadden, hadden we gezien dat predikanten daar gewoonlijk als tentenmakers werken.
De kerken in Indonesië en Venda betalen nu wel hun eigen predikanten. In KwaNdebele en Botswana is de wil er, maar gaat het moeilijk. In Burundi waren alle predikanten al tentenmakers, dat is zo gebleven. In de gebieden waar wij nog helpen bij de salarissen praten we wel over afbouwen. Zo’n beslissing kan echter alleen in overleg genomen worden. Als Nederlandse organisatie kunnen wij niet opeens eenzijdig besluiten de financiering te stoppen, dan neem je de partner niet serieus.
Toch gaan er nog steeds veel mensen uit de CGK als zendeling naar het buitenland met andere organisaties.
Die mensen noemen we missionair-diaconale werkers. Zij worden betaald door hun thuisfrontcommissies, de CGK geeft een startpremie en biedt een vangnetconstructie. Op die manier zijn er veel mensen werkzaam in de zending met heel verschillende organisaties. We hebben daarin een ruim beleid. Er zijn voor ons slechts twee belangrijke criteria: of de organisatie voor de verbreiding van het evangelie staat en of de organisatie wat betreft (financiële) structuur goed in elkaar zit. In totaal zijn er nu op die manier zo’n twintig mensen uitgezonden.
— Foka van de Beek is theoloog en stafmedewerker bij de Nederlandse Zendingsraad. Zij is hoofdredacteur van TussenRuimte – missionair-intercultureel-verbindend.