Het vijandbeeld voorbij

Scheiding aanbrengen tussen vriend en vijand is niet alleen topprioriteit tijdens voetbalwedstrijden. In oorlogstijd kan het onderscheid tussen vriend en vijand een zaak van leven en dood zijn. Maar de vijand hoeft geen vijand te blijven. Soms blijkt de vijand de vriend te zijn, de vriend de vijand.

Toen ik bezig was met het uitzoeken van mijn postzegelverzameling Libië, had ik een eigenaardige ervaring. Behalve veel postzegels met daarop hun geliefde leider Moe’ammer al-Kadaffi en zijn Groene Boekje, hebben de Libische posterijen ook een uitgebreide serie uitgegeven van postzegels met scènes uit de strijd tegen de Italiaanse troepen in de eerste helft van de twintigste eeuw. Italië had Libië in 1912 op de Turken veroverd en tot kolonie gemaakt, maar niet zonder oppositie van de oorspronkelijke bewoners. 

Het zijn grootformaat postzegels met fel realistische oorlogscènes. Men ziet hoe de Italiaanse troepen in hun keurige uniformen worden overvallen door Libische krijgers in exotische klederdracht. Opgegroeid in het koloniale wereldbeeld uit de jaren vijftig met Kuifje in voorbeeldfunctie, identificeerde ik automatisch de Libiërs als de vijand. Zij zagen er immers uit als woestelingen met fanatieke blik, die verrassingsaanvallen uitvoerden op een Europese legermacht die orde en rust probeerde te handhaven. Toen drong het plotseling tot mij door dat voor de ontwerper van deze postzegels de zaken net precies andersom lagen. De woeste krijgers waren in zijn optiek onverschrokken onafhankelijkheidstrijders en de keurig geüniformeerde Italiaanse soldaten vertegenwoordigden voor hem de wrede bezetter. Zo had de kunstenaar deze postzegels bedoeld, maar ik had vanuit mijn eigen culturele achtergrond de boodschap misverstaan, vriend en vijand door elkaar gehaald.

De Barmhartige Samaritaan

Een dergelijke verrassing moeten ook de eerste hoorders van de gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan hebben beleefd. Evenals Jezus zelf waren zij opgegroeid in een permanente vijandschap tegenover de Samaritanen, die de Joden de erfenis van de Thora betwistten. Maar wanneer Jezus de vraag stelt wie de naaste is geweest van de man die door rovers werd overvallen, is er geen ander antwoord mogelijk dan: ‘Die hem barmhartigheid heeft bewezen’ (Lucas 10:37). De Samaritaan, de vijand dus, was de naaste geweest van deze onfortuinlijke Jood, niet zijn eigen volksgenoten. De vijand blijkt de vriend te zijn, de vriend de vijand – zo luidt de boodschap van deze verontrustende parabel.

Bezoek aan de Gestapo

Scheiding aanbrengen tussen vriend en vijand is niet alleen topprioriteit tijdens voetbalwedstrijden. In oorlogstijd kan het onderscheid tussen vriend en vijand een zaak van leven en dood zijn. Des te opmerkelijker dat een Nederlands-Joodse schrijfster tijdens de Tweede Wereldoorlog het vijandbeeld op eenzelfde manier op zijn kop zet als Jezus doet in de gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan. Zij deed dat in gesprekken, waarin zij aanmaande om de haat in jezelf te doden, maar ook in aantekeningen die zij in haar dagboek noteerde.

Deze schrijfster, Etty Hillesum, heeft de oorlog niet overleefd; zij is een van de miljoenen slachtoffers van de Shoah, de vervolging van de Joden tijdens het Derde Rijk. Maar haar dagboeken en brieven zijn bewaard gebleven en gepubliceerd. En langs die weg zet zij lezers van nu aan het nadenken over de vraag waarom er vijandschap is tussen mensen. Zoals in deze dagboekaantekening van 27 februari 1942, waarin zij op een voor haar typerende wijze een bezoek aan de Gestapo in Amsterdam beschrijft: 

We stonden daar met een grote groep in dat lokaal bij de Gestapo woensdagochtend in alle vroegte en de feiten van alle levens waren dezelfde op dat ogenblik: we waren allemaal in dezelfde ruimte, de mannen achter de lessenaar even goed als de ondervraagden. Wat ieders leven bepaalde, was hoe men er innerlijk tegenover stond.

Direct viel daar op een heen en weer lopende jongeman, ontevreden gezicht en die ontevredenheid op geen enkele manier verbergende, opgejaagd en gekweld. Allerinteressantst om te zien. Hij zocht voorwendsels om die ongelukkige Joden aan te schreeuwen: Hände aus den Taschen bitte. enz. Ik vond hem beklagenswaardiger dan de aangeschreeuwden en de aangeschreeuwden beklagenswaardig voor zover ze angst hebben.

Toen ik voor zijn lessenaar verscheen met S. brulde hij me opeens aan: Was finden Sie lächerlich hier. Ik had graag gezegd: Außer Ihnen, finde ich nichts lächerlich hier, maar uit diplomatieke overwegingen leek het me beter dat achterwege te laten. Sie lachen ja fortwährend, brulde hij verder. En ik heel onschuldig: davon bin ich mir gar nicht bewußt, das ist mein gewöhnliches Gesicht. En hij: machen Sie keinen Blödsinn bitte, gehen Sie bitte rrrraus, met een gezicht van: ik spreek je zometeen nog wel nader. En dat was waarschijnlijk het psychologische moment geweest, waarop ik doodsbenauwd had moeten worden, maar die truc doorzag ik te gauw.

Een haarscherpe analyse van wat zich daar in dat lokaal tussen mensen afspeelt, wordt gecombineerd met een zekere ironie en afstandelijkheid. Etty Hillesum weigert mee te spelen in het scenario dat door de Gestapo is ontworpen om de Joden te imponeren en bang te maken. Zij weigert mee te doen aan een rolverdeling met als enig alternatief: vriend of vijand. Zij wil deze jongeman van de Gestapo niet haten, omdat hij zich als een vijand gedraagt. Zij heeft juist medelijden met hem.

Het is echter een misvatting om te denken dat Etty Hillesum niet zou hebben beseft dat dit soort mensen potentiële moordenaars zijn. Integendeel: zij schrijft in dezelfde passage ook:

Me er zeer sterk van bewust zijnde, dat deze jongens beklagenswaardig zijn, zolang ze geen kwaad kunnen, maar levensgevaarlijk en uitgeroeid moetende worden, als ze op de mensheid loskomen. Maar misdadig is alleen het systeem, dat deze kerels gebruikt.

Het afzien van een vijandbeeld wil dus niet zeggen dat men het kwaad niet met alle middelen zou moeten bestrijden en uitroeien. Maar wat men bestrijdt, is het systeem, niet de individuele mens.

Geen pardon

In de Bijbel zien wij dezelfde dubbele boodschap. Barmhartigheid tegenover de vijand als mens en tegelijkertijd een ijzeren onverbiddelijkheid tegen de vijand als bedreiger van volk en vrede. De hardheid is soms zo overweldigend dat hedendaagse bijbellezers het er moeilijk mee hebben. Neem het verhaal in 1 Koningen 20. Met Gods hulp heeft de koning van Israël de vijand verslagen: de koning van Damascus, die erop uit was om Israël aan zich te onderwerpen. Nadat hij tegen Israël de nederlaag heeft geleden, heeft de koning van Damascus zijn leven verspeeld: de agressor moet sterven. Maar de koning van Israël spaart onverwacht zijn vijand het leven – koningen onder elkaar. Een happy end dus – of toch niet? 

De bijbelschrijver voegt een onverwacht slot aan dit verhaal. Een profeet komt – onherkenbaar in verband gewikkeld – bij de koning. Hij vraagt hem om een rechterlijke uitspraak. Tijdens de strijd moest hij een man bewaken, maar hij heeft niet goed opgelet. De gevangene is ontsnapt. Wat is nu zijn straf? De koning is onverbiddelijk: zijn leven in plaats van dat van de gevangene. De profeet neemt daarop zijn verband af, zodat de koning hem kan herkennen. Hij spreekt de volgende profetie uit:

Zo zegt de Heer:

Aangezien gij de man van Mijn ban uit (uw) hand liet gaan,

zo zal uw ziel in de plaats van zijn ziel zijn

en uw volk in de plaats van zijn volk. (1 Koningen 20:42)

Zo maakt deze profeet de koning duidelijk dat hij niet in de positie was om genade te verlenen aan de vijand die onder Gods ban stond. Door het leven van de vijand te sparen heeft de koning van Israël zijn eigen leven verspeeld.

Een vijand bekeerd

Maar een vijand behoeft geen vijand te blijven, zoals het verhaal over de legeroverste Naäman in 2 Koningen 5 ons leert. Naäman staat in dienst van de koning van Damascus en heeft in die functie ook tegen Israël gestreden. Hij is dus een uitgesproken vijand van Israël. De legeroverste heeft echter een huidziekte gekregen die hem maatschappelijk isoleert. Niemand kan hem genezing brengen. Een Israëlitisch meisje dat door hem tijdens een raid is buitgemaakt, weet echter een oplossing. Dit meisje, wier naam niet wordt genoemd, behoort tot het volk dat Naäman heeft bestreden. Naäman is voor haar de vijand die haar haar vrijheid en toekomst heeft ontnomen. Niettemin is zij het die Naäman op het spoor zet dat zal leiden tot zijn lichamelijke reiniging en spirituele verlossing. 

Zij vertelt aan Naämans vrouw over de profeet Elisa – dezelfde profeet die in andere verhalen in het boek Koningen een beslissende rol speelt in de strijd tegen Naämans vaderland, het koninkrijk Damascus:

Ach, was mijn heer maar voor het aangezicht van de profeet

die in Samaria woont,

dan zou hij hem zijn melaatsheid wegnemen. (2 Koningen 5:3)

Naäman hoort het en besluit de hulp van deze profeet in te roepen. Maar zo eenvoudig gaat dit niet in de hoogste kringen. In plaats van naar Israël te reizen, begeeft Naäman zich naar het koninklijke hof: zo’n gewichtige figuur als deze legeroverste verstaat zich alleen met zijn heer de koning. Ook uit Naämans weergave van de woorden van het Israëlitische meisje blijkt zijn hoogmoed. In plaats van haar woorden letterlijk te herhalen, volstaat de veldheer met: ‘Zus en zo heeft gesproken het meisje dat uit het land Israël komt’ (2 Koningen 5:4).

Ook de koning verstaat zich alleen met de groten der aarde: hij stuurt Naäman op weg met een brief voor de Israëlitische koning, terwijl het meisje toch duidelijk van de profeet had gesproken. Door dit ingrijpen van de Aramese koning komt het succes van de genezing echter in gevaar: hij lijkt Naäman te willen helpen, maar leidt hem slechts op een dwaalspoor, wanneer hij hem zegt naar de koning van Israël te gaan. Het volkomen onbegrip van de koning van Damascus voor de situatie wordt duidelijk, wanneer zijn brief wordt voorgelezen aan de koning van Israël:

Nu dan, wanneer deze brief tot u komt, 

zie, ik zend tot u Naäman mijn knecht,

opdat gij hem zijn melaatsheid wegneemt. (2 Koningen 5:6)

De koning van Israël dient Naäman dus te genezen, niet de profeet. De reactie van de Israëlitische koning is zeer dubbelzinnig: aan de ene kant scheurt hij zijn kleren en erkent hij het verschil tussen de macht van God en zijn eigen macht. Aan de andere kant stuurt hij Naäman niet door naar de profeet, maar is hij slechts bezorgd over de politieke gevolgen. Uiteindelijk grijpt Elisa zelf in. Hij stuurt de koning een bericht:

Waarom hebt gij uw klederen gescheurd?

Laat hij toch tot mij komen!

Dan zal hij weten 

dat er een profeet is in Israël. (2 Koningen 5:8)

Aldus verwijt de profeet de koning dat hij – ofschoon hij wel weet dat alleen God (en niet hijzelf) kan doden en tot leven wekken – uit deze kennis niet de consequentie heeft getrokken om Naäman naar Elisa door te zenden.

Na dit bericht komt Naäman met zijn escorte eindelijk bij het huis van de profeet terecht. Maar ook daar lijkt het weer mis te gaan. Naäman verwaardigt zich niet om Elisa’s huis binnen te gaan en Elisa komt niet naar buiten. Naäman raakt vertoornd: Elisa is niet zelf verschenen, maar heeft volstaan met het sturen van een boodschap. En wat voor boodschap! In plaats van een genezing uit te voeren, zoals Naäman zich heeft voorgesteld: een magische bezwering van de ziekte in naam van Elisa’s god, geeft de profeet hem het bevel zich eens goed te wassen in de Jordaan. Dit ervaart Naäman als een belediging van zijn nationale gevoelens:

‘Zijn de Amana en de Parpar, de rivieren van Damascus, niet beter dan al de wateren van Israël?’ (2 Koningen 5:12)

Na deze woedende uitbarsting, waaruit zijn beeld van Israël als vijand duidelijk naar voren komt, draait Naäman zich om en gaat woedend weg.

Zoals eerst het Israëlitische meisje, zo zijn het nu Naämans knechten die hem weer op het goede spoor zetten. Tegenover Naämans spektakel plaatsen zij de nuchtere opmerking dat de profeet het de veldheer juist bijzonder gemakkelijk heeft gemaakt. Zich wassen in de Jordaan is bepaald geen ‘grote zaak’. In feite is dit nu juist voor Naäman het struikelblok: hij die een groot man is voor het aangezicht van zijn heer (2 Koningen 5:1), wil ook een grote zaak als oplossing voor zijn probleem. Maar als hij handelt ‘overeenkomstig het woord van de man Gods’, keert zijn vlees terug als het vlees van een kleine jongen. Hij is niet langer meer een groot man voor het aangezicht van de koning van Damascus, niet langer meer de machtige vijand. Hij is een kleine jongen geworden, wiens visie nog niet wordt verduisterd door het vijanddenken eigen aan een groot man.

Nadat zijn vlees is teruggekeerd, keert Naäman terug naar de man Gods en blijkt dan tot de God van Israël te zijn bekeerd. De formulering van Naämans geloofsbelijdenis is interessant: ‘Ik weet nu dat er geen god is op de gehele aarde tenzij in Israël.’ Naäman ziet dit heel concreet. Nu hij heeft ervaren dat de God van Israël hem heeft geholpen en Israël dus geen vijandelijke bodem is, zoals hij dacht, maar juist – ook voor hem – het land van verlossing, wil hij een draaglast akkeraarde uit het land Israël meenemen. Beter dan menige kerkleider heeft Naäman begrepen dat er een onverbrekelijke band is tussen het volk Israël en het land met diezelfde naam. Juist deze legeroverste, die Israël steeds had bestreden, zal de eerste persoon in de Bijbel worden die als heiden de God van Israël buiten het land zal eren. De vijand is vriend van Israël geworden, maar hoe zit het nu met de vriend? Blijft de vriend vriend?

Want het verhaal is nog niet afgelopen. Er komt nog een verrassend vervolg. In dat vervolg zien wij hoe Elisa’s knecht Gechazi zowel Naäman als de profeet wil bedriegen om zo de geschenken in handen te krijgen die Naäman aan Elisa had aangeboden, maar die de profeet had geweigerd. Gechazi slaagt erin Naäman te bedriegen, die voor hem de vijand is gebleven, maar de profeet doorziet hem. Degene die als vriend gold, heeft zich als een vijand gedragen. Daarom zal Gechazi de straf van de vijand dragen, die nu vriend is geworden. Elisa profeteert:

De melaatsheid van Naäman zal u en uw zaad aankleven

voor eeuwig! (2 Koningen 5:27)

Gechazi krijgt de huidziekte van Naäman en daarmee is de cirkel gesloten.

Moraal

Het doorbreken van het vijandbeeld begint bij zelfkritiek, bij het verrassende ogenblik dat men inziet dat het maar de vraag is wie vriend is en wie vijand. De verdeling in goeden en kwaden is een te gemakkelijke oplossing. Daarom moet men de mens achter de vijand blijven zoeken. Aan de andere kant moet de vijand tot het uiterste worden bestreden, als er geen andere weg blijkt te zijn om werkelijke vrede te bereiken. Deze dubbele boodschap die wij in de Bijbel en bij Etty Hillesum hebben gevonden, staat haaks op ons gevoel: haaks op onze aandrift om de vijand te haten met heel ons hart, maar ook haaks op onze behoefte om voor Sinterklaas te spelen, waar een vastberaden strijd tegen het kwaad noodzakelijk is. Er is dus ommekeer nodig om deze boodschap te kunnen verstaan…

Prof.dr. Klaas A.D. Smelik is hoogleraar Hebreeuws en Jodendom aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte van de Universiteit Gent en is directeur van het Etty Hillesum Onderzoekscentrum van de Universiteit Gent (www.ehoc.ugent.be). Hij schreef over dit onderwerp Een tijd van oorlog, een tijd van vrede. Bezetting en bevrijding in de Bijbel (Boekencentrum, Zoetermeer 2005).