Naar het buitenland wilde ze. De missie zat in de familie: diverse ooms en tantes waren haar al voorgegaan. Tiny Hölscher was opgeleid als onderwijzeres en wilde intreden in een congregatie. Iemand vertelde haar dat je bij de Witte Zusters zeker weg kon. Dus trok ze als 23-jarige vanuit Amsterdam naar Maarn, waar het postulaat gevestigd was. Het laatste stuk moest ze te voet afleggen. Daar op die wandeling, bij het zien van het gebouw, besefte ze: ‘Dit is waar ik zijn moet.’
De congregatie Missiezusters van Onze Lieve Vrouw van Afrika ontleende de bijnaam Witte Zusters aan het habijt, geënt op de dagelijkse dracht van vrouwen in Noord-Afrika. De stichter, kardinaal Lavigerie, had in 1869 de congregatie opgericht in wat nu Algerije is. Hij was van mening dat zijn zusters en paters zich moesten aanpassen aan hun omgeving. Die aanpassing moest overigens niet alleen tot uiting komen in de kleding. Er werd veel zorg besteed aan het leren van de lokale taal. Ook moesten de leden van de congregatie op de hoogte zijn van andere culturen en godsdiensten, met name de islam. Op het vlak van dialoog met moslims was Lavigerie zijn tijd ver vooruit.
Al snel werd de jonge Tiny Hölscher (geboren 1929) ingevoerd in alle aspecten van het leven in deze congregatie. Na een half jaar postulaat in Maarn en anderhalf jaar noviciaat in Esch, volgde de eerste professie en het vertrek naar Noord-Afrika. Traditioneel werd daar de vorming van zusters voortgezet. De Missiezusters van Onze Lieve Vrouw van Afrika leggen grote nadruk op het leven in internationale communiteiten. De inculturatie begint al binnen de eigen club. Dit samenleven ging niet vanzelf. Wat vooral opviel, was het verschil tussen Engelse en Franse medezusters. De Engelsen waren praktisch ingesteld, de Françaises veel filosofischer. ‘Allez au fond’, ga de diepte in, was hun houding. Dat soort zaken gaf wel spanningen, maar het was vooral uitermate leerzaam. Leerzaam was ook het vormingsprogramma zelf. Een inleidende cursus op de Bijbel, stage in een dispensaire (een huishoudschool), en verder voorbereiding op het missionaire werk.
Verschil in mentaliteit
Omdat ze onderwijzeres was en goed Engels beheerste, werd ze tewerkgesteld in het onderwijs in de Britse koloniën. In Uganda deed ze de ervaring op van ‘anders-zijn’. Ze ontdekte dat er een groot verschil was tussen haarzelf en de meiden aan wie ze les gaf. Spoedig kwam zuster Tiny terecht in Noord-Rhodesië, het latere Zambia. Ze ging lesgeven op een upper primary school, aan meiden van 12 tot 15 jaar. Sommige leerlingen moesten 35 kilometer lopen naar huis. De lokale taal, Chibemba, had ze al snel redelijk onder de knie. Verder leerde ze geleidelijk aan de gedachtepatronen van de meiden kennen. Opvallend waren het belang van het stamverband en het bij de dag leven. Toekomstgerichtheid was er weinig, het moment was belangrijk. Dat had waarschijnlijk onder meer te maken met hun levensomstandigheden. Wat betreft de stamverbanden viel op dat er niet alleen een sterke binding was aan de eigen stam, maar dat er ook ongeschreven maar heel duidelijke regels waren voor de onderlinge omgang: er was sprake van een hiërarchie tussen stammen.
De periode hier duurde niet lang. Al na anderhalf jaar, tamelijk onverwacht, werd ze naar Tanzania gestuurd, omdat daar een post was opengevallen. Ze werd aangesteld in Karema aan het Tanganyikameer. Karema was een stad waarvan de bevolking bestond uit vrijgekochte slaven. Dit gebied behoorde niet tot een specifieke stam en de mensen leefden buiten hun stamverband. De onderlinge cultuurverschillen waren groot. Hier werd Swahili gesproken. Die taal leerde zuster Tiny binnen een jaar. Overigens stond ze na een half jaar al aan het hoofd van de school. Gelukkig leerde ze ook een vrouw kennen die haar in die begintijd hielp. Ze ontdekte dat het de vrouwen waren, die de samenleving droegen. Zij wisten (veel meer dan wij in het Westen) om te gaan met beperkingen, en ze waren gauw tevreden. Het nu was belangrijk: ‘Vandaag moet je eten zien te vinden. Morgen zien we wel weer.’ Dat was een groot verschil in mentaliteit.
‘Soms vroeg ik me weleens af of onderwijs nuttig was’, stelt zuster Tiny Hölscher. ‘Wat zullen die meisjes hebben gedaan met die kennis?’ Er waren er die veel profijt hadden van het onderwijs, die door konden leren, en op hun beurt lerares zijn geworden. Voor sommigen betekende het ook dat ze een beter huwelijk konden sluiten. Maar anderen ontwikkelden vooral het verlangen naar de stad te gaan, waar ze vaak verloren liepen. Dat was ook wel de reden dat de staf elke zondag een gesprek organiseerde, waar de meisjes met elkaar konden praten over wat ze allemaal meemaakten.
Na twee jaar werd de school verplaatst naar Sumbawanga, in het gebied van de Wafipa. Hier maakte zuster Tiny het begin van de onafhankelijkheid mee. Dat verliep in Tanzania rustig, al was het wel een spannende tijd.
Die rust had enerzijds te maken met de weinige grondstoffen die je in Tanzania aantreft. Anderzijds was het de verdienste van de eerste president, Julius Nyerere. Hij wist eenheid te scheppen tussen de vele stammen, door het Swahili als nationale taal in te stellen. Voor de school betekende de onafhankelijkheid dat het lesprogramma veranderde. Het werd meer Tanzaniaans.
Nieuw verstaan van de missie
In 1967, vijftien jaar na haar intrede, ging Tiny voor het eerst met verlof. Dat betekende een grote cultuurschok. Er was veel meer luxe in Nederland, mensen hadden veel meer te kiezen, en onder invloed daarvan was de mentaliteit veranderd. In de kerk was men bezig de uitkomsten van het Tweede Vaticaans Concilie uit te werken; tegelijkertijd heerste er in het religieuze leven een crisis. Onder invloed van de onafhankelijkheid van de Afrikaanse landen veranderde ook de missiegedachte. Vijf maanden lang volgde Tiny in het moederhuis van de congregatie een bijscholingscursus, waarin het Concilie en de veranderde missiegedachte aan de orde kwamen. Een diepgaande aanpassing was nodig.
De idealen van Lavigerie waren hiermee niet ouderwets geworden. Integendeel. Hij had altijd bepleit dat de paters en de zusters Afrikanen zouden vormen en opleiden om het evangelie in Afrika te verbreiden.
Zij moesten het zelf overnemen. Daarom namen de Witte Zusters en de Witte Paters lange tijd geen Afrikanen in hun congregatie op, maar stimuleerden zij hen om eigen congregaties op te richten. Een belangrijke taak van de Missiezusters was het helpen hierbij en het naar zelfstandigheid begeleiden van zo’n congregatie.
En nu zijn we vrij!
De begeleiding van een ‘eigenlandse’ congregatie was precies de taak die zuster Tiny Hölscher na haar verlof opgedragen kreeg. In Kenia was men bezig, maar het lukte niet goed. Hier werd haar al doende duidelijk dat je verandert in de loop van de jaren, zonder dat je het zelf merkt. ‘Je leerde kijken met hún ogen, je leerde de waarde kennen van eten en van hard werken daarvoor. Je ging anders met mensen om en kreeg een heel ander tijdsbegrip.’ Door die ervaring lukte het haar om ook hier goed te werken.
Toch was het opleiden van novicen een heel ander verhaal dan het leiden van een school. De vorming moest veranderen. Belangrijk hierbij bleek dat de congregatie alleen wilde beginnen met volwassen vrouwen die een opleiding hadden gedaan. ‘Je moet je ook niet verkijken op grote aantallen novices. Dat is niet altijd een teken dat het goed gaat.’ Verder moest het een veel sterker Afrikaans karakter krijgen. Dat werd zichtbaar in de liturgie, maar ook bijvoorbeeld in activiteiten als wekelijks bezoek aan mensen in het dorp, vooral zieken. Dat deden de Afrikaanse zusters graag.
Een aantal congregaties groeide toe naar onafhankelijkheid. Daar werkte ze van harte aan mee, en ze vond dat ze dat ook goed kon. Toch was het ook veel loslaten. Bij één zo’n gelegenheid had een Europese medezuster ontwerp-constituties geschreven voor een Afrikaanse congregatie die zelfstandig zou worden. Het kapittel van de Afrikaanse zusters veegde het ontwerp van tafel. Ze wilden de constituties zelf schrijven. Zuster Tiny herinnert zich ook een moment dat pijnlijk was voor haarzelf. Een naaste medewerkster riep, toen zij dacht dat Tiny het niet kon horen: ‘En nu zijn we vrij!’
Verder werken aan afrikanisatie
Zes jaar deed zuster Tiny dit werk. Daarna werd ze in Engeland belast met de vorming van eigen zusters, en vervolgens in Nederland gekozen tot provinciaal overste. Het zou acht jaar duren voor ze weer in Afrika kwam te werken. In 1981 werd ze gevraagd voor een landelijk centrum voor voortgezette vorming van zusters in Kenia. Ze was ontroerd dat zij die opdracht kreeg. Blijkbaar was er waardering voor wat ze eerder had gedaan. Het werken met de lokale congregaties gaf een thuisgevoel, mede omdat ze zich goed realiseerde dat ze altijd Nederlandse bleef, en ze niet hoefde te proberen Afrikaanse te worden. ‘Ik weet zeker dat veel me ontsnapt is.’
Haar volgende taak was provinciaal overste van Uganda-Kenia-Ethiopië. In Ethiopië merkte ze dat de afrikanisatie van het religieuze leven niet erg van de grond kwam. Wat de leiding van de congregatie wilde, werd niet altijd goed verstaan. De laatste tien jaar in Afrika lagen voor Tiny weer in Tanzania. Ook daar was ze op landelijk niveau bezig met cursussen, waarbij afrikanisatie het sleutelwoord was. Intussen was ook de congregatie zelf aan het veranderen: sinds de jaren tachtig nemen de Witte Zusters en de Witte Paters ook zelf Afrikaanse leden aan. Naast de 21 Afrikaanse zustercongregaties die gesticht zijn, zijn er nu ook Afrikaanse zusters in deze van oorsprong Europese congregatie. Het gesprek over interculturaliteit vindt nu, nog sterker dan voorheen, in eigen huis plaats.
Past religieus leven, zoals dat vorm krijgt in de congregaties binnen de katholieke kerk, wel bij Afrika? De conclusie van zuster Tiny Hölscher is: in de kern blijft het religieuze leven hetzelfde, namelijk inzet voor de medemens vanuit religieuze inspiratie; maar je zult sommige dingen echt anders moeten aanpakken. Zo kun je een Afrikaanse zuster nooit zo sterk van haar familie losmaken als dat in Europa gebeurde. De zusters moeten ten volle Afrikaans kunnen zijn: in hun liturgie, in hun leefgewoontes en tijdsbeleving, in de inrichting van het gemeenschapsleven. En vooral moeten Afrikaanse zusters onder de mensen zijn, niet in een klooster zitten. Een prachtig voorbeeld vindt ze een zuster uit Malawi, die in Mwanza, Tanzania, actief is in het milieu van de prostitutie. Dat is Afrikaans religieus leven op zijn best.
— Tom Boesten is stafmedewerker theologie bij de Commissie Missionaire Beweging Religieuzen (CMBR).