‘Want u bent zelf migrant geweest’ 

De Torah roept op migranten ‘uw liefde te betonen’, omdat Israël als migrant in Egypte verbleef. Gastvrijheid tegenover buitenlanders in ons midden is een oude menselijke plicht, waaraan ook in het Nieuwe Testament herhaaldelijk herinnerd wordt. Migranten in de Bijbel, reizend van aardse tuin naar hemelse tuinstad.

De Bijbel lijkt een dubbelzinnige verhouding te hebben met migratie. Enerzijds lijkt het migreren te behoren tot de ‘condition humaine’ sinds Adam uit de tuin van Eden werd verdreven (Genesis 3:23). Anderzijds lijken mensen geroepen om samen te leven in het hemelse Jeruzalem, de tuinstad waarin alle volkeren thuis zijn bij God (Openbaring 21:2 – 22:5). In de Bijbel zien we veel mensen migreren. Soms gedwongen. Soms uit vrije wil, in de hoop op een beter leven.

Omwille van zijn overtreding van Gods verbod moet Adam emigreren uit de tuin waarin God hem had geplaatst. Waarheen hij migreert, wordt niet verteld. Ook Kaïn, zijn enige overgebleven zoon, wordt verbannen van de grond die het bloed van diens broer Abel heeft ‘gedronken’. Hij zal ‘een zwerver en vagebond zijn op aarde’ (Genesis 4:12). Toch vestigt Kaïn zich in het land Nod, waarvan de naam cynisch genoeg  ‘zwervende’ betekent. Hij wordt de stichter van de eerste stad, die hij vernoemt naar zijn zoon Henoch (4:17).

Als de nakomelingen van Noach in de vlakte van Sinear een stad bouwen ‘om niet over de aardbodem verspreid te worden’ (11:4) handelen ze in feite tegen Gods gebod (zie 1:28). De Heer dreef hen dan ook van daar naar alle kanten  van de aardbodem’ (11:6).

In opdracht

‘Mijn vader was een zwervend Arameeër’ (Deuteronomium 26:5)

Daarna begint de geschiedenis van de aartsvader Abraham, die met zijn vader migreerde uit Ur in Chaldea naar Haran (Genesis 11:31). God roept Abraham weg uit zijn land, stam en familie om op weg te gaan naar een land dat God hem zal wijzen (12:1). Niet uit ongehoorzaamheid, maar in opdracht van de Heer wordt Abraham migrant, tot hij aankomt in het land dat de Heer aan hem en zijn nageslacht geeft (12:7). Toch komt daarmee geen einde aan het migrantenbestaan van Abraham: hij trekt onmiddellijk verder naar Bethel en naar de Negeb (12:8-9) en hongersnood verplicht hem uit te wijken naar Egypte (12:10). 

Later moet zijn kleinzoon Jakob vluchten uit het ouderlijk huis omwille van het bedrog dat hij pleegt tegen zijn broer. Hij emigreert naar Haran, naar zijn oom Laban (Genesis 27:43). Ruzie met zijn oom dwingt Jakob weer op te krassen en op Gods gebod keert hij terug naar zijn geboortegrond (31:13). Zijn zoon Jozef wordt door zijn broers aan handelaars verkocht en komt in Egypte terecht, waarna hongersnood de hele familie daarheen doet emigreren.

Het nageslacht van Jakob wordt in Egypte tot dwangarbeid verplicht. Onder leiding van Mozes vluchten ze uit dat land van slavernij (Exodus). Ze zwerven veertig jaar door de woestijn om uiteindelijk te immigreren in het door God beloofde land (zie Jozua). Daar zullen zij uitgroeien tot één volk onder één koning, met God die bij zijn volk woont in de tempel van Jeruzalem. Daartoe heeft God hen in de woestijn ook zijn Woord gegeven als grondwet voor hun samenleving. Zo wordt de troep migranten die ze zijn, tot één volk, tot één familie van Gods kinderen gesmeed. De migranten worden elkaars broers en zussen.

Jeruzalem

De overgrootmoeder van de koning, die Jeruzalem tot zijn hoofdstad zal maken, is zelf een immigrante: Ruth, een Moabitische weduwe die haar schoonmoeder – Noömi, uit Betlehem in Juda – niet alleen wilde laten terugkeren naar haar geboorteland Israël. Met haar man was Noömi wegens hongersnood geëmigreerd naar Moab. Maar na de dood van haar man en haar twee zonen, elk gehuwd met een Moabitische, wilde ze naar Israël terugkeren. Zo emigreerde Ruth, de weduwe van één van haar zonen, met Noömi mee en vond in Israël een nieuwe echtgenoot, die haar het kind schonk, dat de grootvader van koning David werd.

David maakt van Jeruzalem zijn residentie en zijn zoon Salomo bouwt er een tempel voor de Heer. Maar het volk wordt verbannen naar Babylon, volgens de profeten omwille van ontrouw jegens de Heer. Aan die emigratie komt voor de volgende generatie een einde. God laat zijn volk terugkeren naar Jeruzalem in afwachting van de bevrijding door de Messias uit elke vijandige overheersing. Intussen kondigen de profeten aan dat eens alle volkeren naar Jeruzalem zullen migreren om daar de Heer te zoeken (Zacharia 8:20-23). Alle volkeren zullen komen naar Gods licht dat daar straalt (Jesaja 60:3).

Onderweg

‘De Mensenzoon heeft niets waar Hij zijn hoofd op kan laten rusten’ (Matteüs 8:12)

In het Lucas-evangelie wordt de verwachte Messias ‘onderweg’ geboren, op het ogenblik dat zijn ouders verplicht waren op reis te gaan (Lucas 2:1-7). En in het Matteüs-evangelie wordt hij zelfs een vluchtelingenkind, omdat zijn ouders moeten emigreren naar Egypte. Deze keer niet wegens hongersnood, maar omdat koning Herodes het kind wilde vermoorden (Matteüs 2:13). Als volwassene leidt Jezus het leven van een rondreizende leraar, die onderweg goed doet door mensen te genezen en duivels uit te drijven (Handelingen 10:38). In gehoorzaamheid aan Gods voorschriften, pelgrimeert Jezus voor het paasfeest naar de tempel van Jeruzalem. Het is daar dat Hij wordt aangehouden en uit de weg geruimd. Het Nieuwe Testament verstaat Jezus’ verplaatsingen als vervulling van Gods wil volgens de Schriften: ´Omdat het niet past dat een profeet sterft buiten Jeruzalem´, zegt Jezus zelf in het evangelie volgens Lucas (13:33). Als Hij op weg gaat, is het om te gehoorzamen aan zijn Vader, die Hem gezonden heeft (Lucas 4:43; Johannes 6:38v). Uiteindelijk ‘emigreert Jezus langs zijn kruisdood van deze wereld naar de heerlijkheid van zijn hemelse Vader’ (Lucas 24:51).

Getuigen

Veel van Jezus’ volgelingen worden al vlug gedwongen ook te emigreren omwille van vervolging (Handelingen 8:1). Dit heeft tegelijk als positieve zijde dat daarmee een begin gemaakt werd met de verspreiding van het evangelie onder alle volkeren (8:4). Zoals in het tweede boek der Koningen (hoofdstuk 5) het migrantenmeisje, dat bij een strooptocht in Israël was buitgemaakt en als slavin bij de vrouw van de Aramese officier Naäman dienst deed. Zij vertelde haar meesteres over de profeet in dienst van de God van Israël, die haar man zou kunnen genezen. Zo worden migranten getuigen van Gods universele barmhartigheid. Een andere manier waarop het evangelie verspreid werd, is door migranten die in Jeruzalem komen en onderweg vernemen hoe de Schriften in vervulling zijn gegaan met Jezus van Nazareth, zoals die Ethiopiër op wiens weg Filippus wordt gezet (Handelingen 8:26-39).

Paulus wordt een migrant in dienst van dit evangelie: hij reist van stad tot stad om het goede nieuws van Jezus te verkondigen. En Petrus richt zich tot zijn christelijke lezers ‘die leven als vreemdelingen in de verstrooiing’ (1 Petrus 1:1) met de vraag dat zij onder de volkeren waartussen zij als migranten leven een voorbeeldig leven zouden leiden (2:11v), in de hoop dat zij zo getuigen worden van Gods heerlijkheid. De brief aan de Hebreeën stelt: ‘wij hebben hier geen blijvende stad, maar kijken verlangend uit de stad die komt’ (13:14). 

In het geheel van de christelijke Bijbel emigreert de mens vanuit de tuin (het aardse paradijs) naar de stad (die nochtans een tuin is: Openbaring 22:1-2!). Die stad is een geschenk uit de hemel. En als ik de Bijbel goed versta, behoort die ‘stad die komt’ niet tot de tijd en de ruimte van ‘de eerste hemel en de eerste aarde’ waarin wij leven en die verdwenen zal zijn (Openbaring 21:1). Intussen zijn wij onderweg. En God gaat met ons mee, als wij zijn wegen willen bewandelen. Daartoe heeft Hij ons zijn Woord gegeven als licht op onze weg (Psalm 119:105), vlees en bloed geworden in Jezus.

Voorbijgangers

’Toen trok de Heer voorbij’ (1 Koningen 19:11)

God zelf lijkt wel een migrant in de Bijbel. Enerzijds omdat Hij meetrekt met zijn volk. Hij is de God van onze rondtrekkende vaders, die Hij bescherming bood op hun weg. Hij is niet de God van een bepaalde plaats. Hij is niet gebonden aan een heiligdom. Hij trekt mee met zijn volk door de woestijn. Tegen David zegt Hij bij monde van de profeet Natan: ‘Steeds ben Ik meegetrokken in een tent’ (2 Samuel 7:6). Als Israël begrepen heeft dat God de Heer van alle volkeren is en de wereld te klein om zijn woning te zijn, laat Jesaja de Heer vragen: ‘welk heiligdom zou mijn rustplaats zijn?’ (66:1). God heeft geen rustplaats, maar een rusttijd: de sabbat (Genesis 2:2v). Zo is Hij aanwezig in onze geschiedenis. Elia krijgt Hem op de Horeb alleen te zien in het voorbijgaan (1 Koningen 19:11), zoals het jaarlijkse paasfeest herinnert aan het sparend voorbijgaan van de Heer bij de bevrijding van zijn volk uit het slavenhuis van farao (Exodus 12:13).

Daarom zijn de gelovigen uit de hele heilsgeschiedenis ‘vreemdelingen en voorbijgangers op aarde’ (zie Psalm 119:19) wier ‘verlangen uitging naar het hemelse vaderland. Daarom schaamt God zich niet om hun God genoemd te worden, want Hij heeft voor hen een stad gebouwd’ (Hebreeën 11:4-16). De mens die beseft dat de aarde van God is (Psalm 24:1), weet dat hij hier op aarde tijdelijk verblijft op grond die hem niet toebehoort, maar die hij mee mag uitbouwen tot een gastvrij huis voor nog vele generaties na hem.

Huisgenoten 

Wij zijn migranten, of beter misschien, bedevaarders of pelgrims hier op aarde op weg naar ‘ons vaderland in de hemel’ (Filippenzen 3:20), daarom kan Paulus ook ten stelligste beweren: ‘Zo bent u dus geen vreemdelingen en ontheemden meer, maar medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God’ (Efeziërs 2:19). De Kerk als gemeenschap van broers en zussen van Christus is ‘tempel van de Geest’ en ‘woning van God’, waar wij ons mogen thuis voelen. Dat is het ‘hemelse Jeruzalem’ waar alle volkeren zullen thuis zijn (Psalm 87; zie Jesaja 2:2-4 en 25,6-9).

‘Want u bent zelf migrant geweest’ (Deuteronomium 10:19)

Een reden om migranten goed te behandelen, ja ze ‘uw liefde te betonen’, is dat Israël als migrant in Egypte verbleven heeft, zo lezen we in de Torah. Maar een andere reden is dat God zelf de vreemdelingen beschermt (Deuteronomium 10:18; Psalm 146:9). Buitenlanders die in Israël wonen, hebben dezelfde rechten als geboren Israëlieten (Exodus 12:49; Leviticus 19:34). Gastvrijheid tegenover buitenlanders die in ons midden verblijven is een oude menselijke plicht waaraan ook in het Nieuwe Testament herhaaldelijk herinnerd wordt (Romeinen 12:13). Voor Jezus is het een criterium bij het definitieve oordeel over ons leven (Matteüs 25:34-40). In de brief aan de Hebreeën wordt waarschijnlijk een toespeling gemaakt op onder meer het verhaal van Abraham, die in de drie reizigers die hij ontving gezanten van God op bezoek kreeg (Hebreeën 13:2). God toont zich in de vreemdeling, zoals Jezus zich ook identificeert met zijn broers en zussen in nood.

– Hendrik Hoet is exegeet en bisschoppelijk vicaris in het bisdom Antwerpen.