Uitzending als dilemma van zendingsrecht, godsdienstvrijheid en vervolging

In voorbije tijden kwam de term ‘zendingsrecht’ regelmatig aan de orde in gesprekken over de missionaire roeping van de kerk. Daarmee duidden theologen aan dat de kerk van Godswege recht had om te getuigen van Christus in een te kerstenen wereld. Die notie van goddelijk recht horen we tegenwoordig nauwelijks meer in missionaire kring. Over een ander recht, namelijk het recht dat mensen hebben om het evangelie te horen, vernemen we des te meer. 

‘Ieder mens heeft er recht op het Goede Nieuws te horen’, stelde de Wereldraad van Kerken in een gezaghebbende verklaring over kerkelijk zendingswerk.1 Daarover bestaat in de zendingsbeweging een brede consensus.

Een dergelijke eensgezindheid is er echter niet over de wijze waarop dat ‘recht om te horen’ een invulling zou moeten krijgen. Discussies hierover raken gevoelige snaren, die soms schrille dissonanten opleveren. 

Wegen gaan uiteen zodra dit recht om te horen verbonden wordt aan zowel het recht op godsdienstvrijheid als aan missionaire inzet in zogenaamde ‘onbereikte gebieden’ en ‘gesloten landen’. Verschil van inzicht heeft dan vooral te maken met de impact van missionair werk op lokale individuele gelovigen en geloofsgemeenschappen. Mag de oproep tot navolging van Christus ten koste gaan van veiligheid? Doet zending niet meer kwaad dan goed? 

In dit artikel willen we verkennen wat kan helpen om hierin een afweging te maken. We kijken daartoe allereerst vanuit historisch perspectief naar uitzending naar gevoelige regio’s, we staan kort stil bij recent uitzendbeleid en formuleren tot slot enkele ethische afwegingen.

Uitzending en de ‘onbereikten’

Een keuze voor een inclusief uitzendbeleid – dat wil zeggen, zowel gericht op missionaire arbeid daar waar nog geen levensvatbare christelijke geloofsgemeenschap is als ook op ondersteuning van al bestaande kerken – heeft oude papieren. Zo vertrokken Nederlandse zendingswerkers in de negentiende en twintigste eeuw vrijwel per definitie met het oog op ‘onbereikte’ volken en droegen daar bij aan de opbouw van geplante kerken. Bij elke uitzending werd de mogelijke impact van de geloofsverkondiging op de lokale samenleving overwogen. Ik licht dat nader toe.

Koloniale praktijk

Zendingswerkers konden zich niet zomaar ergens vestigen, maar zij hadden daarvoor toestemming nodig. Negentiende-eeuwse zendingsliteratuur doet vermoeden dat de zendeling slechts de roepstem van de Heer volgde, maar de praktijk met betrekking tot de terreinkeuze is complexer dan zendingsverhalen doen vermoeden. Niet zozeer roeping en gebed blijken bepalend voor de keuze van het zendingsterrein, maar vooral overleg tussen zendingsbestuur en overheid. Koloniale mogendheden waakten over hun handelsbelangen en maatschappelijke rust maakte daarvan onderdeel uit. 

Zendingsterrein vooral handelspolitiek bepaald 

De Brit William Carey (1761-1834) kreeg daarmee te maken toen hij in 1793 als eerste zendingswerker van de Baptist Missionary Society vanuit Engeland naar India wilde reizen. De kapitein weigerde hem passage, omdat hij geen toestemming van de East India Company had verkregen om zich in India te vestigen. Deze Britse handelsonderneming had geen belang bij zendingswerkers die door hun bekeringsijver maatschappelijke onrust zouden kunnen veroorzaken. 

Voor Nederlandse zendingswerkers was de situatie niet anders. De VOC betaalde niet alleen de salarissen van predikanten en ziekentroosters, maar bepaalde als werkgever ook waar zij mochten werken. 

Na de opheffing van de handelscompagnie (1798) verstrekte het Nederlandse koloniale bewind vervolgens vergunningen voor missionair werk. De zendingswerker mocht werken in een specifieke regio, maar niet daarbuiten. Een vergunning werd verstrekt indien het zendingswerk het koloniaal belang niet schaadde, of wanneer het missionaire werk overheidsbelangen diende. 

Zo startte het Nederlandsch Zendelinggenootschap (NZG) in 1892 zendingswerk in Midden-Sulawesi, omdat de overheid zich zorgen maakte over de ‘oprukkende islam’. Aangezien moslims werden gezien als lastige onderdanen, stimuleerde de overheid de kerstening van de bevolking. Christenen waren immers gehoorzame en volgzame burgers. 

Westerse macht

Inmiddels leven we in een postkoloniaal tijdperk. Maar volgens velen is er nog lang geen einde aan de invloed van westerse mogendheden, ondernemingen en instituten. Zending wordt in grote delen van de wereld, zeker in regio’s waar overwegend moslims of hindoes wonen, tot op de huidige dag geassocieerd met westerse macht. En dat leidt niet zelden tot onrust en verzet. 

Zo kondigden India en Nepal antibekeringswetten af om evangelisatie tegen te gaan. In Afghanistan gijzelden leden van de Taliban in 2007 Zuid-Koreaanse presbyteriaanse zendingswerkers en brachten twee van hen om het leven. In Indonesië worden christelijke geloofsgemeenschappen soms beschouwd als restanten van een koloniaal verleden, die je maar beter kwijt dan rijk kunt zijn. 

Christelijke zending en uitzending liggen zo onder een vergrootglas. Om tot betere verhoudingen te komen, zetten Indonesische kerken daarom steeds vaker in op samenlevingsopbouw vanuit interreligieus perspectief. Inclusief denken en handelen vormen dan elementen van een nieuwe missie die moet bijdragen aan vrede, veiligheid en gemeenschapsopbouw.

Associatie met ongewenste culturele beïnvloeding

Van de associatie van zending en westerse macht – al dan niet terecht – zullen we ons rekenschap moeten geven wanneer we nadenken over zendingswerk onder ‘onbereikten’. Het is namelijk die associatie die ertoe kan leiden dat de verkondigde boodschap niet ervaren wordt als bevrijdend, maar als ongewenste culturele beïnvloeding. 

Mensen hebben er recht op het getuigenis over Christus te horen, ze hebben er recht op in vrijheid hun eigen godsdienst te kiezen. Maar we zullen steeds weer de vraag moeten stellen naar de impact van het missionaire werk: draagt het bij aan verzoening of juist aan conflict en vervreemding? 

Uitzending en het moratorium

In de jaren zeventig stelden kerken op het zuidelijk halfrond dat het uitzenden van westers zendingspersoneel niet bijdroeg aan gezonde kerkopbouw. Het zou ongelijkwaardige relaties in stand houden. Dit zogenaamde moratorium leidde in oecumenische kringen tot een ingrijpende koerswijziging in het uitzendbeleid. Sindsdien daalde het aantal uitzendingen drastisch. 

Deze ontwikkeling had primair betrekking op uitzending van kerk naar kerk, niet van kerk naar ‘onbereikte volken’. Het accent op dat laatste was immers in oecumenische kring na 1945 steeds meer op de achtergrond geraakt, toen missionair werk steeds meer als roeping en taak van de lokale (zelfstandige) kerk werd gezien. 

In evangelische kring lag dit anders. Het aantal zendingswerkers nam daar niet af. De oorzaak daarvan moeten we vooral zoeken in een blijvende bewogenheid voor het behoud van de verloren ziel. Als geloof (en behoud) uit het horen volgt (Romeinen 10:17), dan zal in de missionaire arbeid het Woord over Jezus moeten klinken. De overtuiging dat een verloren wereld omwille van eeuwig behoud het evangelie moet horen, prevaleert dan al snel boven een bezinning op de vraag of uitzending van zendingswerkers gevolgen kan hebben voor de lokale sociale en religieuze gemeenschap. 

Als die bezinning er wel is, dan gebeurt dat geregeld in een frame van vervolgd christendom. Daaraan kleeft echter een risico. De daarbij soms zichtbare koppeling van lijden en waarachtig christen-zijn kan een consciëntieus nadenken over de impact van missionaire methodiek immers verhinderen. Het pleiten voor godsdienstvrijheid moet gelijk opgaan met bezinning op de vraag wat de impact is van met westerse invloed geassocieerde zending. 

Uitzending en ‘partnership in obedience’

Laten we het dilemma van zendingsrecht, godsdienstvrijheid en vervolging nog vanuit een andere invalshoek benaderen. In de laatste twee decennia verschoof de dynamiek van de protestantse missionaire beweging zich gaandeweg naar ‘zending in eigen land’, met het oog op degenen die van het evangelie vervreemd zijn geraakt. Dit leidde tot een grote inzet voor nieuwe christelijke gemeenschapsvorming, vaak aangeduid als pionieren of gemeentestichting. Inmiddels constateer ik dat de protestantse bezinning ten aanzien van de opdracht tot getuigenis te midden van ‘onbereikten’ ver achterblijft bij de doordenking daarvan in evangelische kring. Daar ligt huiswerk.

Medeverantwoordelijk voor lokale missionaire opdracht

Uiteraard is er veel te zeggen voor het in protestantse kring gehuldigde standpunt dat missionair werk de verantwoordelijkheid is van de lokale kerk. Daarmee hebben uitzendende instanties simpelweg te rekenen. Als ‘partners in obedience’ (Whitby 1947) mogen we niet voorbijgaan aan de lokale kerk, zelfs als deze ondersteuning in het missionaire werk afwijst of minder missionair is dan wij graag zouden zien. Als vreemdelingen overzien wij de impact van zendingswerk immers maar ten dele. 

Maar als wij de facto medeverantwoordelijkheid voor het vormgeven van de wereldwijde missionaire opdracht ontkennen, dan schieten we tekort. In theologische zin, omdat de kerken wereldwijd het ene lichaam van Christus vormen. In praktische zin, omdat christelijke geloofsgemeenschappen in minderheidssituaties soms buitengewoon klein en kwetsbaar, gemarginaliseerd of zelfs vervolgd zijn. 

Het zou gangbaar moeten zijn om in geval van ondersteuning aan minderheidskerken een impact assessmentte doen met betrekking tot de oecumenische, financiële en eventuele personele aspecten van de gegeven assistentie. Daarbij zal dan ook gewogen moeten worden hoe de missionaire inzet verhoudingen met andere religieuze gemeenschappen positief of negatief kan beïnvloeden.

De prijs van (uit)zending

Hierboven merkte ik al op dat evangelische organisaties die zich richten op missionair werk in ‘gesloten landen’ vaak aandacht vragen voor geloofsvervolging en godsdienstvrijheid. Vaker dan nu gebeurt, zouden we die moeten relateren aan de effecten van personele uitzending op de lokale samenleving en de daarin bestaande christelijke gemeenschap. De geschiedenis geeft tot bezinning daarover volop aanleiding. Het is immers de aanwezigheid van een zendingswerker, kort of lang, die katalyserend kan zijn in het ontstaan van geloofsvervolging. 

Laat ik het omwille van de discussie scherp stellen: soms bekruipt mij het gevoel dat de aandacht meer uitgaat naar de vraag hoe het werk van de zendingswerker zo lang mogelijk onder de radar van de lokale overheid en inlichtingendienst kan blijven, dan naar de vraag hoe we missionair transparant en integer zijn. Ik vraag me af hoe Jezus dat gedaan zou hebben. Hoe interpreteren we in dit kader Jezus’ woorden dat we in onze zending scherpzinnig als een slang en onschuldig als een duif moeten zijn (Mattheüs 10:16)? Biedt dit ruimte om een visum aan te vragen met het oog op het verzorgen van Engelse les (scherpzinnig?), terwijl de feitelijke doelstelling zending is? 

Scherpzinnig als een slang, onschuldig als een duif?

Met de christelijke ethiek, en met de ethiek van het getuigen, wordt op deze wijze in feite een riskant handje gelicht. Leidend is daarbij dan de overweging dat zendingsbelang en zendingsrecht zwaarder wegen dan nationale wetten en waarden. Als de overheid vervolgens tot de ontdekking komt dat een zendingswerker bij het aanvragen van een visum niet de hele waarheid gesproken heeft, dan heeft dit meerdere consequenties. 

De internationale christelijke kerk staat te kijk als onwaarachtig, de zendingswerker kan zijn verblijfstitel verliezen en tot slot komen lokale christenen in een kwalijk daglicht te staan. De laatstgenoemden blijken dan immers partners van een niet-transparant opererende zendingsbeweging. Terwijl de zending juist dient te staan voor waarheid, integriteit en recht. 

Hieraan herinneren ons de oecumenische richtlijnen voor ethisch-missionair handelen2, die de nadruk leggen op integer en respectvol getuigen. De realiteit van vaak ontbrekende godsdienstvrijheid en vervolging wordt daarbij echter niet uit het oog verloren. Daar waar dat aan de orde is, stellen de richtlijnen, dient zending profetisch op te treden en te werken aan goede relaties met mensen van andere religieuze overtuigingen. 

Conclusies 

Is met het voorgaande gezegd dat we niet moeten uitzenden naar ‘gesloten’ gebieden en/of regio’s waar veel ‘onbereikten’ wonen? Dat is zeker niet het geval. De protestantse kerken hebben daarvan veelal te gemakkelijk afstand genomen. Maar we zullen waar mogelijk transparant moeten handelen, met oog voor impact van missionair handelen op de lokale gemeenschap. Het zendingsbelang kan geschaad worden als we christelijk-ethische normen niet in acht nemen. Vervolging kan de consequentie zijn als we voorbij zien aan de associatie van zending en westerse macht. 

In dat kader is het van belang om waar mogelijk ruimte te zoeken voor niet-westerse zendingsbewegingen, zoals diasporazending of reverse mission. Dergelijke missionaire inzet heeft een strategische voorsprong op zending vanuit het Westen, omdat het niet belast is met een koloniaal verleden. De impact van het zendingswerk kan daardoor anders zijn. 

In relatie tot zending in ‘gesloten landen’ is het, tot slot, van belang ons blijvend te realiseren dat de roeping om te getuigen niet tegen elke prijs gestalte hoeft te krijgen. Wie dat meent, ziet eraan voorbij dat de zending niet van ons is, maar van God zelf. Hij roept mensen op zijn tijd en wij hoeven resultaat niet te forceren. Dat ontslaat ons niet van onze verantwoordelijkheid om trouwe getuigen van Jezus te zijn, maar in de zending mogen we zonder verkramping en gelovig ontspannen handelen. 

Noten

‘Zending en Evangelisatie: een Oecumenisch Accoord’, in: Allerwegen, 1983 (14/3), 16

2 Christian Witness in a Multi-Religious World. Recommendations for Conduct, World Council of Churches, 2011

— Gerrit Noort is theoloog en directeur van de Nederlandse Zendingsraad.