De bahá’ís zijn volgelingen van Bahá’u’lláh (1817-1892), die wordt gezien als de meest recente manifestatie van God. Voor hem waren er andere boodschappers, van wie Abraham, Krishna, Boeddha, Jezus en Mohammed de bekendste zijn. De bahá’ís benadrukken sterk de eenheid van de grote wereldgodsdiensten. Het bahá’í-geloof ziet zichzelf dan ook niet als een nieuwe religie, maar als de voortzetting van alle andere religies, die in oorsprong één zijn en uit dezelfde bron komen. [einde kadertje]
Marga Martens is werkzaam op het nationaal Bahá’í-centrum in Den Haag als hoofd Bureau Externe Betrekkingen van de Bahá’í-gemeenschap Nederland. Zij brengt onder andere de situatie van vervolgde bahá’ís onder de aandacht, zowel internationaal als nationaal. Daarnaast is zij bestuurslid van het Platform Godsdienstvrijheid Wereldwijd. Een netwerk van verschillende (religieuze) organisaties en individuen die het belang van godsdienstvrijheid voor het voetlicht brengt.
Wat houdt het bahá’í-geloof precies in?
‘De bahá’ís zijn volgelingen van Bahá’u’lláh, die tweehonderd jaar geleden in Perzië (nu Iran) werd geboren. Ons geloof draait om de overtuiging dat de mensheid één is en een gezamenlijke bestemming heeft. Die bestemming is een wereld van verstandhouding, vrede, gerechtigheid en eenheid.
Daarvoor is nodig dat wij als mensheid groeien naar volwassenheid. Dit gebeurt door aanbidding, gebed, dienstbaarheid aan de ander en geestelijke ontwikkeling. Het gaat er uiteindelijk om dat we met elkaar leven en samenwerken voor het welzijn van allen.
Daarom zijn we aan het leren en actief bezig met kinderklassen en jeugdgroepen in de wijk. Het is van belang dat kinderen op jonge leeftijd al over hun eigen vooroordelen heen leren kijken.
De bahá’ís willen met alle religies in vriendschap omgaan. Vandaar dat bahá’ís ook zo actief zijn in het verdedigen van godsdienstvrijheid, zonder onderscheid naar religie, en interreligieuze dialoog.’
Hoe ben je in aanraking gekomen met het bahá’í-geloof?
‘Zelf heb ik me in 1982 aangesloten bij de bahá’í-gemeenschap. Ik was toen 28 jaar. Ik ben katholiek opgevoed en ging naar kostschool bij de nonnen in Venray. Later ontmoette ik op mijn werk voor het eerst een bahá’í. Er was destijds een stille tocht naar de Tweede Kamer om de moorden op honderd bahá’ís in Iran onder de aandacht te brengen. Hoewel ik zelf nog geen bahá’í was, deed ik hieraan mee. Ik vond het vreselijk dat mensen, die zo’n vreedzaam geloof aanhangen, zulke verschrikkingen moesten ondergaan. Toen ik me steeds meer in de geschriften van Bahá’u’lláh ging verdiepen, kwam ik erachter dat ik er zelf ook niet zonder kon en wilde. Er is geen ademtocht zonder bahá’í-geloof!’
In welke landen worden de bahá’ís het meest vervolgd?
‘In Iran hebben de bahá’ís het altijd zwaar gehad, maar recent is de positie van de bahá’ís in Jemen ook ernstig verslechterd. In Jemen wordt oorlog gevoerd. Grote mogendheden hebben hier belangen. Houthi-autoriteiten in Jemen onderhouden nauwe banden met Iran. Voorheen waren er helemaal geen problemen voor de bahá’ís in Jemen, maar dat is door de invloed van Iran sterk veranderd.
Op dit moment volg ik nauwgezet de ontwikkelingen rondom het doodsvonnis van de heer Hamed bin Haydara, dat afgelopen januari door de rechter werd uitgesproken. Het proces loopt inmiddels vier jaar en wordt gekenmerkt door onrechtmatigheden.
Daarnaast zitten er in Jemen nog zes bahá’ís in de gevangenis vanwege hun geloof. Typerend is de willekeur waarmee arrestaties worden uitgevoerd en het ontbreken van een eerlijk proces. Ditzelfde patroon van vervolging door autoriteiten, zien we helaas al veertig jaar in Iran. Daar zitten nu 77 bahá’ís vanwege hun geloof vast in de gevangenis.’
Kunt u wat meer vertellen over de situatie van de bahá’ís in Iran?
‘De bahá’ís in Iran kregen vanaf het ontstaan van de beweging in de negentiende eeuw met vervolging te maken. Onder elk regime vanaf die tijd – van de sjah tot de ayatollahs – moesten de bahá’ís het ontgelden, al was de mate van vervolging steeds verschillend.
Vanaf 2014 zijn er meer dan 26.000 incidenten van anti-bahá’í-propaganda gedocumenteerd. Voorbeelden hiervan zijn haatpreken in de moskee, speciale anti-bahá’í-programma’s op scholen en tv of anti-bahá’í-posters in de metro. Bahá’ís hebben zelf geen enkele toegang tot de media. Ook direct geweld wordt niet geschuwd. Zo zijn er meldingen van brandbommen die in huizen van bahá’ís werden gegooid en zijn ruim veertig begraafplaatsen vernield.
Daarnaast zijn bahá’í-instellingen volledig verboden. In 1980 werden de negen leden van de Nationale Geestelijke Raad ontvoerd en vermoord. Er werd in 1981 een nieuwe Raad gekozen, waarvan acht leden werden geëxecuteerd. Van de laatst gekozen Nationale Raad in 1984 werden vier leden gedood en alle formele bahá’í-instellingen werden illegaal verklaard.
Omdat er toch een bepaalde structuur nodig was, voor bijvoorbeeld begrafenissen en huwelijken, werd met stilzwijgende goedkeuring van de overheid ‘de Yaran’ (de Vrienden) opgericht. De zeven leden van de Yaran droegen zorg voor de geestelijke en materiële basisbehoeften van de Iraanse bahá’í-gemeenschap. Alle leden werden in 2008 gearresteerd en tot twintig jaar gevangenisstraf veroordeeld – wat uiteindelijk vanwege een wetswijziging werd verkort tot tien jaar. Op dit moment zijn, na het uitzitten van hun straf, zes leden vrijgekomen. Eén lid zit nog vast.
Tijdens de revolutie werden alle bahá’ís in overheidsdienst ontslagen, onder meer in het onderwijs. Dat gold ook voor studenten. Bahá’ís hebben tot op de dag van vandaag geen recht op hoger onderwijs. De destijds ontslagen professoren richtten een informeel onderwijsinstituut op, het Bahá’í Institute for Higher Education. Onderwijs is erg belangrijk voor de bahá’ís.1 Het instituut kreeg het zwaar te verduren. Zo vonden er regelmatig invallen plaats, werden er examens in beslag genomen en werden docenten gearresteerd die vier of vijf jaar celstraf kregen.
Onderwijs geven aan bahá’ís is nog steeds gevaarlijk. Ook is er sprake van systematische economische vervolging. Zo worden bedrijven van bahá’ís, die dicht gaan op heilige dagen, verzegeld door de autoriteiten zodat de eigenaars geen inkomen meer hebben.
Dat het hierbij gaat om vooropgezet overheidsbeleid blijkt uit geheime documenten van de Iraanse regering. In 1993 kreeg de VN-rapporteur voor Iran een memorandum over het bahá’í-vraagstuk (1991), ondertekend door Khamenei, in handen. Hierin stond het plan opgetekend om de vooruitgang en ontwikkeling van de bahá’ís in Iran te blokkeren, onder andere door toegang tot hoger onderwijs en werkgelegenheid te ontzeggen.
Bahá’ís worden als onrein gezien en mogen vijfentwintig verschillende beroepen niet uitoefenen, zoals in restaurants, het onderwijs en de media. In hetzelfde memorandum staat ook dat de culturele wortels van de bahá’ís in het buitenland moeten worden vernietigd. Het huidige beleid is nog steeds gebaseerd op dit memorandum.’
Wat wordt er op internationaal niveau voor de bahá’ís gedaan?
‘Iran heeft de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens getekend. Sinds 1980 worden er in de VN Iran-resoluties aangenomen waarbij de bahá’ís tot nu toe telkens genoemd worden. In de Universal Periodic Review (UPR) van Iran, een periodiek onderzoek naar de mensenrechtensituatie in een VN-lidstaat uitgevoerd door de VN-Mensenrechtenraad, komt de situatie van de bahá’ís ook aan bod.
De Baha’i International Community is op internationaal niveau de spreekbuis van de wereldwijde bahá’í-gemeenschap. Zij volgen onder meer nauwgezet welke vragen tijdens de UPR-besprekingen aan Iran worden gesteld, wat Iran heeft beloofd en wat er uiteindelijk van die beloften terecht is gekomen.
Het probleem is dat de Iraanse overheid beloften doet, maar er in de praktijk voor de bahá’ís niks verandert en de situatie eigenlijk verslechtert. Maar wat zou er gebeuren zonder die internationale aandacht? Het is een hoogst noodzakelijke bescherming voor de bahá’ís.’
Wat kunnen jullie vanuit Nederland voor vervolgde bahá’ís betekenen?
‘Allereerst vragen we internationaal en nationaal aandacht voor de situatie van vervolgde bahá’ís. Dit doen we via onze contacten bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de Tweede Kamer en ngo’s. Daarnaast doen we mee aan internationale acties om de vervolgingen voor het voetlicht te krijgen, zoals bij de genoemde heer Hamed bin Haydara in Jemen.’
Zijn er ook tekenen van hoop?
‘Tekenen van hoop zijn er zeker. Zo was er recent de open brief in de Britse krant The Times van 25 vooraanstaande intellectuelen en mensenrechtenexperts aan Mohammad Javad Larijani, hoofd van de Hoge Raad voor de Mensenrechten in Iran.2 Zij riepen op om de langdurige, door de staat geborgde vervolging van de bahá’ís in Iran te erkennen in het licht van onlangs vrijgegeven bewijsmateriaal. Deze database bestaat uit duizenden originele documenten over de vervolgingen van de bahá’ís in Iran.3
Maar ook binnen Iran zie je een verschuiving. Ondanks de propaganda en haatcampagnes zijn er wel degelijk Iraniërs die gezond nadenken. Zij zien de dienstbaarheid van de bahá’ís aan het vaderland. Met name als Iraniërs zelf in contact komen met bahá’ís en hen beter leren kennen, zie je dat hun houding verandert. Zo was er een man met een bedrijf wiens zaak werd verzegeld. Hij ging op straat verder. Veel klanten en buren betuigden hem steun. Dit zegt veel over de houding van de gemiddelde Iraniër.
Uiteindelijk is er altijd hoop, vooral ook voor Iran! Zo staat het ook in de geschriften van de Bahá’u’lláh. Uiteindelijk zal dit alles leiden tot een betere en vreedzame wereld, waarin we de eenheid vieren.’
Noten
1 Zie voor meer informatie de Amnesty International documentaire ‘Education under fire’ (2011).
2 Michael Binyon, ‘Iran urged to end persecution of the Baha’is’, The Times (10 februari 2018) https://www.thetimes.co.uk/article/iran-urged-to-end-persecution-of-the-bahais-90hnm5d33
3 https://iranbahaipersecution.bic.org/
— Wilma Wolswinkel is relatiebeheerder Zending voor het Midden-Oosten bij Kerk in Actie en redactielid van TussenRuimte.