Het lied van de parel 

Het ‘Lied van de Parel’ of ‘Hymne van de Ziel’ is een eeuwenoud gnostisch gedicht, dat in onze taal leest als een kort en bondig verhaal. Het is een allegorische vertelling van het ontstaan van de mens, de reden van het menselijk bestaan en de zoektocht naar de waarheid. 

Het apocriefe boek Handelingen van Thomas is sterk ascetisch gekleurd. Frappant genoeg treffen we in dit boek echter enkele gedeelten aan die echt gnostisch te noemen zijn, vooral het Lied van de parel en een andere poëtische hymne over de bruiloft van een koningsdochter.

Het Lied van de parel, dat in de oorspronkelijke tekst ‘Zang van de apostel Judas Thomas in het land der Indiërs’ genoemd wordt, verhaalt in allegorische beelden over de afdaling van een boodschapper, die vanuit het Pleroma, het koninkrijk van het licht, op weg gaat om een parel te vinden. De verhaallijn loopt parallel aan Jezus’ gelijkenis van de verloren zoon. 

Het lied is ontstaan in Edessa, vroeger een beroemde stad in Turkije (nu Rusland) en ademt een oosterse sfeer. 

In het verhaal staat de parel symbool voor bewustzijn. Onderweg is er de slang, die de ziel moet trotseren om tot bewustzijn te komen. De ziel heeft haar koninklijk kleed achtergelaten bij de afdaling naar de aarde. Vanuit de goddelijke wereld is er een kleine goddelijke vonk afgedaald en geïncarneerd in een mens. Het grootste deel is ‘thuis’ gebleven, maar spreekt wel tot ons via het geweten. Hier komt ons gevoel van heimwee vandaan. Alleen degene die weet (gnosis), kan de weg naar huis weer vinden. Het lagere zelf kunnen we dan weer verbinden met het hogere zelf. Het doel van de tocht is ‘wakker worden’.

HET LIED VAN DE PAREL

Toen ik nog een klein kind was in het paleis van mijn Vader, genietend van de rijkdom en de weelde van mijn opvoeders, voorzagen mijn ouders me van het nodige, en zonden me weg uit het Oosten, ons huis. Van de overvloed aan schatten maakten ze een last, groot en toch licht, opdat ik deze alleen kon dragen: goud is de last uit de hoge, en zilver uit de grote schatkamers, en robijnen uit India, en parels uit Kustan. En ze wapenden me met diamant, dat ijzer kan snijden.

We hebben allemaal het paradijs achtergelaten, we zijn uit het Oosten weggegaan. Het Oosten is de plaats waar God woont, daar waar de zon opkomt. God de vader en God de moeder (Sophia, de naam voor de goddelijke wijsheid) zijn de ouders.De last die de ouders aan het kind meegeven is het karma. Het zijn lastige ‘cadeautjes’; je groeit in wijsheid door alles wat je meemaakt. Door het donker heen kun je groeien naar het licht. 

Zij namen mijn mantel af, vol edelstenen, overdekt met goud, die ze in liefde voor me hadden gemaakt, ook de toga, goud van kleur, die op maat gemaakt was. Zij sloten met mij een verdrag, en schreven ’t in mijn hart om niet te vergeten, en ze zeiden: ‘Als je afdaalt naar Egypte en vandaar de ene parel terughaalt, die daar is, omgeven door de verblindende slang, dan zul je je mantel, vol edelstenen, aantrekken, en je toga die daaromheen valt. En met je tweelingbroer, onze naaste in rang, zul je erfgenaam zijn in ons rijk.’

De mantel is het hogere zelf. De afdaling naar Egypte staat symbool voor gevangenschap. Als je de letterwaarde van het woord Egypte neemt, staat het getal symbool voor dualiteit, voor materie. In Egypte moeten we langs de slang om de parel te vinden, symbool van dat wat in je hart gegrift staat. De tweelingbroer is Jezus Christus. In het eerste vers van het Thomasevangelie wordt Thomas de tweelingbroer van Jezus Christus genoemd. Wie de parel vindt, is de tweelingbroer van Christus die mens wordt en daarmee erfgenaam van het hemelse rijk.

Ik verliet het Oosten en langs een weg, slecht en gevaarlijk, reisde ik in gezelschap van twee gidsen, want in reizen had ik geen ervaring. Ik ging over de grenzen van Maisan, waar de kooplui samenkomen uit het Oosten. Ik bereikte het land Babel, waar ik de stad Sarburg binnenging. Toen ik kwam in Egypte verlieten mij mijn gidsen.

De gidsen zijn engelen, die de ik-figuur verlaten wanneer hij in de materiële wereld komt.

Ik ging regelrecht op de slang af en verbleef in een herberg in de buurt van zijn schuilplaats, wachtend totdat hij zou sluimeren of slapen om dan de parel van hem te pakken. En daar ik een eenling was, was ik een vreemde voor mijn medegasten in de herberg. Maar ik zag er iemand van mijn familie, een vrij man, uit het Oosten, een jonge man, lieflijk en schoon, de zoon van Koningen. En hij kwam naar me toe en voegde zich bij me en ik maakte hem mijn metgezel, aan wie ik mijn zending vertelde; een vriend, die mij vergezelde op reis. Hij waarschuwde mij tegen de Egyptenaren, en tegen het omgaan met onreine mensen. Ik kleedde me in hun kleding, opdat ik voor hen niet vreemd zou zijn, als iemand van buiten, die de parel kwam halen. Anders zouden de Egyptenaren de slang uit zijn slaap halen en tegen me ophitsen. 

Een ‘eenling’ is een mens die nog niet in de dualiteit uiteen is gevallen, hij is nog niet in de materie afgedaald. De ik-figuur dacht even snel de parel te pakken. Maar ‘de zoon van de Koningen’ – de engel die jou op aarde begeleidt en bijstaat – waarschuwt: ‘Je kunt niet doen alsof. Als je de parel wilt halen, moet je als Egyptenaar door Egypte gaan.’ Je moet eerst helemaal incarneren, helemaal ‘aarden’. 

Maar om de een of andere reden ontdekten ze dat ik hun landsman niet was. Zij palmden mij in, vermengden mijn drank met hun listen en gaven me hun eten tot spijs. Ik vergat dat ik een Koningszoon was, en ik werd een knecht van hun koning. En ik vergat de parel, waarom mijn ouders me hadden gestuurd. En door de zwaarte van hun eten viel ik in diepe slaap.

Het lied bezingt vervolgens dat de ouders van de ik-figuur dit merken en zij stellen een brief op.

Sta op en ontwaak uit de slaap en luister naar de woorden van de brief. Herinner je dat je een Koningszoon bent, en aanzie de mens die je thans dient,opdat je naam vermeld wordt in het boek des levens, en je met je broer, onze afgezant, erfgenaam wordt in ons koninkrijk.’ (…) En de brief verhief zich in de gedaante van een adelaar, de koning van al het gevederde volk, en vloog tot hij aan mijn zijde neerstreek. (…)

‘Sta op en ontwaak uit de dood (slaap)’ is de eeuwenoude wekroep om iemand in zijn lichaam terug te laten keren. Lazarus werd door Jezus op die manier teruggeroepen uit de dood. In liederen en gebeden vind je nog vaak zinnen en woorden die een esoterische betekenis hebben, waarvan de betekenis terug gaat naar het oude weten: ‘Ontwaakt gij die slaapt en sta op uit de dood, want Christus zal over u lichten.’ In het ‘boek des levens’ staan alle mensen opgetekend die ontwaakt zijn. De brief gaat door alle werelden, ook de astrale, heen om de mens op aarde te bereiken. De adelaar is het symbool van Johannes, de ingewijdene. De ik-figuur beseft dat de boodschap al in zijn hart stond geschreven. Dan steekt heimwee de kop op en hij herinnert zich waarom hij op de aarde is en wat zijn opdracht is: de parel vinden.

En ik begon hem te betoveren, de vreselijke slang. Ik bracht hem aan het sluimeren, want ik noemde de naam van mijn Vader en de naam van mijn Broeder, de naaste in rang, en die van mijn Moeder, de heerseres van het Oosten. En ik griste de parel weg en ging terug om hem naar mijn vaderhuis te brengen. En het vuile kleed deed ik uit, en ik liet het in hun land.

In de kracht van de Geest van God gaat de mens op zoek naar zijn opdracht. Hij komt langs de slang. Dat is de transformatie en hij kan zich ontdoen van het vuile kleed, zijn lichaam.

Ik zocht mijn weg regelrecht naar het licht van ons huis in het Oosten. En mijn brief bleek mij op de weg voor te gaan. En zoals de brief een stem had gehad om me te wekken toen ik sliep, zo geleidde hij me nu met zijn licht, dat voor mij uitscheen. Met zijn stem bemoedigde hij mij in mijn angst en met zijn liefde hielp hij me mij voorwaarts te spoeden. Ik ging Labyrinthe voorbij en liet Babel links liggen en kwam bij de grote Maisan, dat ligt aan de oever van de zee.

De ik-figuur herinnert zich wat hij al wist: het licht reist voor hem uit. De schat die je gevonden hebt is de gnosis, die je thuis brengt. Je gaat door angsten heen, maar de stem leidt je. Het innerlijk inzicht brengt je verder. Labyrinthe en Babel staan symbool voor de astrale wereld. Labyrinthe en Babel staan samen voor de zeven astrale sferen. De achtste sfeer is het paradijs. De negende sfeer is de wachtkamer bij God. Hier wordt het kleed weer aangetrokken om tot slot de tiende sfeer in te gaan, daar waar God verblijft. Maisan staat symbool voor het paradijs, het begin van de lichtwereld. 

(… ) Ik herinnerde mijn glans niet meer, want ik was slechts een kind en nog erg jong, toen ik die achterliet in het paleis van mijn Vader. Maar ineens, toen ik het kleed zag, als het ware in een spiegel, aanschouwde ik geheel mijzelf erin. Ik zag het geheel in mijn eigen binnenste. Daardoor kende en zag ik mezelf gescheiden van, maar wel afkomstig van de Ene. En voorts één met één gestalte. Eén koninklijk teken was op beide geschreven. Geld en rijkdom hadden de schatmeesters in hun handen, en ze gaven mij mijn loon en het prachtige kleed, dat schitterend, goudkleurig versierd was met edelstenen en parels in overeenstemming daarmee. Deze waren bevestigd in de hoge en het beeld van de Koning der Koningen was er overal op te zien. En in de hoge waren saffieren harmonieus op bevestigd. En ik zag verder dat er door dit alles bewegingen van gnosis trilden. (…)

In vroegere tijden bestonden er alleen spiegels die van koper waren, waarin je uiterlijk werd vervormd. In de echte spiegel zie je je ware zelf, een heel mens. Je weet nu dat je voorbij de zeven sferen bent, één met de Ene in het paradijs. Het kleed dat je draagt is mooier geworden door de edelstenen die je veroverd hebt, door de parels die je gevonden hebt. Je hebt inzicht, gnosis, verworven. En je verlangt één te worden met wie je in wezen al bent.

En toen ik het aan had, werd ik opgetrokken naar de plaats van vrede en eerbetoon. Ik boog mijn hoofd en aanbad de schittering van de Vader, die mij dit gezonden had en wiens opdracht ik had uitgevoerd. En ook Hij deed wat was beloofd. En aan de poort van Zijn paleis mengde ik me als vanouds onder de prinsen. Want Hij was blij met mij en heette me welkom, en ik was met Hem in zijn paleis. Al zijn dienaren zongen met welluidende stemmen. En Hij beloofde me dat ik deel zou hebben aan het hof van de Koning der Koningen, en dat ik, nu ik mijn parel gevonden had, samen, naast Hem, zou verschijnen.

De ik-figuur is gekomen in de hoogste lichtwereld. Alle dienaren, engelen (‘prinsen’) en mensen die de lichtwereld al hebben bereikt, geven een feest, omdat weer een mens is thuisgekomen, een mens die de parel gevonden heeft. 

In het hof van de Koning der Koningen neem je deel aan de besturing van de kosmos. Dit is de prachtige belofte die ons ten deel valt, als we aan onze opdracht hebben voldaan. De gevonden parels zorgen er voor dat hemel en aarde vernieuwd worden. Uiteindelijk transformeren we met elkaar naar de geestelijke lichtwereld. 

Lezing van Hans Stolp bewerkt door Marieke van der Giessen

— Hans Stolp is pastor en auteur. Hij geeft cursussen en lezingen over thema’s die samenhangen met het esoterisch christendom, onder andere voor de stichting De Heraut.