Een land van slavenhalers 

Binnen en buiten de kerk in Nederland is er achteraf gezien ontstellend weinig geageerd tegen de wantoestanden en misdaden van slavernij en slavenhandel. Al zijn er gelukkig duidelijke uitzonderingen op de algemene regel van stilzwijgen of zwak protest. Dit onderzoeksartikel beschrijft vooral de situatie in West-Indië voor de afschaffing van de slavernij in 1863 en geeft eerlijk weer hoe makkelijk de ‘warengodsdienst’ het overzee zo vaak van de ‘ware godsdienst’ won. 

In het midden van de negentiende eeuw schafte Nederland de slavernij af, eerst in Oost-Indië (1859), daarna in West-Indië (1863). In West-Indië waren de gevolgen ingrijpender dan in Oost-Indië. Immers, in de grote Oost waren er minder slaven bij deze omwenteling betrokken: circa tienduizend slaven, tegenover circa veertigduizend slaven in de West. Bovendien waren de slaven in de Oost hoofdzakelijk uit eigen land afkomstig, terwijl de in de West te werk gestelde slaven uit Afrika naar ‘de nieuwe wereld’ gedeporteerd waren. De slaven in de Oost waren dus veel minder ontheemd dan die in de West. Enkel de uit India afkomstige slaven in Oost-Indië waren hun vaderland ook voorgoed kwijtgeraakt.

Slaven in dienst

Vóór 1863 was Nederland een natie die in het moederland geen slavernij duldde, maar in de overzeese gebiedsdelen zonder veel gewetensbezwaren slaven verhandelde en in huizen en op de plantages slavenwerk liet verrichten. Toen in 1596 de Zeeuwen een Portugees schip met Afrikaanse slaven aan boord kaapten en naar de thuishaven opbrachten, werden de betrokken slaven hier te lande vrijgelaten. Maar overzee kon en mocht wat thuis, op vaderlandse bodem, niet getolereerd werd. 

Overzee kon en mocht wat thuis niet getolereerd werd

Vrijwel vanaf het begin van de overzeese werkzaamheden van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC, opgericht in 1602) en van de West-Indische Compagnie (WIC, opgericht in 1621) werden er slaven in dienst genomen. Doch de grootscheepse slavenhandel dateert uit de tijd dat de WIC zich vestigde op de West-Afrikaanse goud- en slavenkust en daar het fort Elmina tot een omvangrijk slavendepot maakte (1637). De VOC involveerde zich niet, althans niet op grote schaal, in de slavenhandel. 

Handelswaar

Afrikaanse slavendrijvers zorgden in belangrijke mate voor de aanlevering van de honderdduizenden slaven. Uit de binnenlanden lieten zij hen te voet naar de slavendepots aan de kust brengen. Vervolgens verscheepten Europeanen hen naar ‘de nieuwe wereld’, vooral Noord- en Zuid-Amerika. Het aandeel van de WIC in deze transacties was niet gering. Naar schatting vervoerde zij rond de vijfhonderdduizend slaven van het ene continent naar het andere. Onderweg naar Elmina stierven er slaven, in het depot stierven er slaven, en op zee kwamen er nog eens vele slaven om. Alleen de allersterkste ‘negers’ overleefden het maanden of soms wel jaren durende transport, van hun geboortedorp in de binnenlanden van Afrika via de transitohavens naar hun uiteindelijke bestemming. Vooral de Nederlandse Antillen fungeerden als een belangrijke transitohaven waar de slaven verhandeld werden en waar de plaats van hun bestemming min of meer definitief bepaald werd.

Commercie won het in Japan (VOC) en op de Goudkust (WIC) van de confessie, dat wil zeggen, van de hervormde geloofsbelijdenis. Immers, overzee moest er non-stop veel suiker, koffie en andere waar geproduceerd worden om in de vaderlandse behoeften te voorzien en bovendien om er in Europa handel mee te kunnen drijven. Anders gezegd: de ‘warengodsdienst’, de beleving van de handelswaar als de ultieme doelstelling, won het dikwijls van de ‘ware godsdienst’, de godsdienst in eigenlijke zin.

Rechtvaardiging

De WIC rechtvaardigde zowel de slavenhandel als de slavernij. Zij verleende voorrang aan het persoonlijke eigendomsrecht van de Nederlandse burger boven de vrijheid van ‘levend kapitaal’. Een slaveneigenaar had volgens haar ‘recht op’ zijn slaven en kon met hen doen en laten wat hij nodig en nuttig vond. Het zo gelegaliseerde gebruik van de slaven sloot uiteraard het misbruik niet uit. 

Slaven moesten niet alleen tegen een minimum aan kosten zorgen voor een maximum aan economisch gewin, maar zich ook gereedhouden voor allerlei diensten op het persoonlijke vlak. Bij gebrek aan eigen vrouwen overzee hield dit vaak ook in dat slavenhouders de eigen seksuele behoeften bevredigden bij slavinnen.

Nergens nam dit misbruik ergere vormen aan dan in het fort Elmina, waar slavinnen ’s nachts uit hun ondergrondse verblijven naar de bovenverdiepingen gehaald werden voor geslachtsgemeenschap, om voor het krieken van de dageraad weer teruggestuurd te worden naar de catacomben van hun ‘dierlijke’ bestaan. 

In de kiem gesmoord

De WIC greep de aanwezigheid van de vrijgekochte slaaf Jacobus E.J. Capitein (1717-1747) in Nederland aan om alle argumenten vóór de slavernij nog eens keurig op een rijtje te laten zetten. Capitein kwam als slaaf uit Afrika en werd door een kapitein vrijgekocht. Daarna zat hij op een middelbare school in Den Haag en studeerde hij theologie in Leiden. Hij werd financieel in de gelegenheid gesteld om een proefschrift te schrijven en te verdedigen, dat de slavernij ‘niet strijdig tegen de christelijke vrijheid’ was. Dit geschrift betoogde dat slavernij bij alle volken voorkwam, en dat dit instituut door het Romeinse recht, het Oude Testament, het Nieuwe Testament en leidinggevende christelijke theologen niet afgekeurd werd. Na de publicatie van dit werk in het Latijn en in het Nederlands kon de WIC zeggen, dat ‘zwarten’ zelf de slavernij een respectabel instituut vonden, dat bijbels, ethisch en ook juridisch verdedigbaar was. Zo wilde zij alle kritiek op slavernij in de kiem smoren. Dit gelukte haar aardig. 

Kritiek in Nederland

In de zeventiende en achttiende eeuw behoorden de Utrechtse theoloog Gisbertus Voetius (1589-1676) en de Middelburgse predikant Bernardus Smijtegeld (1665-1739), een leerling van Voetius, tot de uitgesproken critici van de slavernij. Door contacten met Zeeuwse zeelui wist Smijtegeld als geen andere hervormde predikant precies wat er op dit terrein overzee misging. In een van zijn preken noemde hij de slavenhandel een zonde tegen het achtste gebod ‘Gij zult niet stelen’ (Exodus 20:15). In wezen onderschreef hij toen een adagium dat pas in de negentiende eeuw geformuleerd werd: ‘Eigendom is diefstal’ (Pierre J. Proudhon).

Aan het einde van de achttiende eeuw is in Engeland en in de Verenigde Staten een heuse afschaffingsbeweging ontstaan. Hierin speelde de anglicaan William Wilberforce (1759-1833) een leidinggevende rol. Een dergelijke beweging kwam in Nederland niet van de grond. Het bleef hier min of meer bij individuele kritieken, totdat Guillaume Groen van Prinsterer met anderen de Nederlandse Maatschappij ter Bevordering van de Afschaffing der Slavernij (1841) oprichtte. Later werd de hervormde predikant Nicolaas Beets (1814-1903), die in zijn studeerkamer een marmeren beeld van Wilberforce had staan, een voorman van deze corporatie. Eerder was al de Haagsche Maatschappij (1828) opgericht, die in Den Haag en in Paramaribo zetelde en zich de emancipatie van slaven ten doel stelde.

Kritiek overzee

In Nederland waren er verschillende predikanten die onder ‘swarten en swartinnen’ overzee zending wilden bedrijven. Maar de slavenbezitters en slavenhandelaren waren niet gediend van hun preken en praktijken. Immers, zending onder de slaven zou vroeg of laat leiden tot hun doop en hun lidmaatschap van de kerk. Wie eenmaal gedoopt en in de kerk opgenomen was, moest volgens de gangbare mores als een ‘vrij mens’ in kerk en staat aanvaard worden. Derhalve werkten de slavenbezitters de zending zo veel mogelijk tegen, liefst indirect maar als het moest direct. 

De in Duitsland geboren hervormde dominee Jan W. Kals (1700-12781) was in de West een van de grote verdedigers van slaven. Hij verzette zich tegen al die bestuurders en slavenbezitters die de Afrikaanse slaven en Indianen beschouwden als de vervloekte kinderen van Cham, de tweede zoon van Noach (Genesis 9:22-25). Genoemde personen begonnen een proces tegen Kals en ontzegden hem de preekstoel. Uiteindelijk werd hij naar Nederland teruggezonden (1733). Daar publiceerde hij zijn krachtige verdediging van het zendingswerk in Suriname onder alle bevolkingsgroepen, zonder aanzien van personen: Neerlands hooft- en wortel-sonde, het versuym van de bekeeringe der heydenen (1756).

Ruim een eeuw later werd in de Oost een andere predikant die te kritisch was, door het gouvernement officieel berispt. Deze Wolter R. Baron van Hoëvell (1812-1879) hield de eer aan zichzelf, bedankte als predikant van de Indische Kerk en repatrieerde. Nadat hij in het vaderland eerherstel gekregen had, werd hij parlementslid en bestreed hij in woord en geschrift de slavernij. Bekend werd zijn novelle Eene slavenvendutie (1853), waarin hij de openbare verkoop van vijf huisslaven schetste. Twee van hen waren meisjes, Moetiari (Parel) en Melati (Bloem). Een oude wellustige Chinees kocht hen op. De meisjes wilden absoluut niet met hem meegaan, maar de koloniale politie nam hen bij de arm en bracht hen zonder omwegen naar het Chinese landhuis, waar hen een deerlijk lot wachtte.

Tegen de klippen op

Het is een schandvlek voor Nederland dat er binnen en buiten de kerk zo weinig tegen deze wantoestanden en misdaden van slavernij en slavenhandel geageerd is. Al zijn er gelukkig duidelijke uitzonderingen op de algemene regel van hetzij stilzwijgen, hetzij zwak protesteren. Daartoe behoort niet alleen Eduard Douwes Dekker (1820-1887), die onder de schuilnaam Multatuli (‘Ik heb veel geleden’) in 1860 Max Havelaarpubliceerde, maar ook de genoemde dominee Kals in Suriname en zijn collega Van Hoëvell in Nederlands-Indië. 

Helaas leverde geen van de tientallen predikanten die in Elmina dienst gedaan hebben, een op papier gezet protest tegen de slavernij en de slavenhandel, die daar zichtbaarder waren dan waar dan ook in de Nederlandse koloniën en bezittingen. Ook was daar niemand à la Multatuli om luid en duidelijk een seculier protest te laten horen.

Op 1 juli 1863 stroomden niet de dansvloeren, maar de kerk op Curaçao vol

Om meer dan één reden is de slavernij en slavenhandel in Indonesië anders verwerkt dan in Suriname en op de Nederlandse Antillen. Het is vooral aan de inzet van de Hernhutters ofwel de Evangelische Broedergemeente te danken dat in Suriname en op de Nederlandse Antillen de slaven zich niet massaal van het christendom afgekeerd hebben. Zij hebben kleinschalig, maar wel diepgaand het ware gezicht van het Evangelie laten zien. Toen op 1 juli 1863 de slavernij uiteindelijk werd afgeschaft, stroomden daarom niet de dansvloeren, maar wel de kerken op Curaçao vol, om God van harte te danken. 

De vaderlandse algemene geschiedenis en de vaderlandse kerkgeschiedenis dienen te worden herschreven vanuit het perspectief van al die exemplarische Nederlanders die vóór de afschaffing der slavernij lief en leed met de Afrikanen en Indianen gedeeld, en samen met hen gezongen en gebeden hebben. Hun persoonlijke bijdragen, tegen de klippen van de VOC, de WIC en het gouvernement op, maken duidelijk dat de slavenhandel en de slavernij moreel en spiritueel al lang bankroet waren voordat de officiële afschaffing hiervan in 1863 plaatsvond.

Literatuur

Charles R. Boxer, Zeevarend Nederland en zijn wereldrijk 1600-1800, Leiden: Sijthoff, 1967 

Maartje Janse, De afschaffers. Publieke opinie, organisatie en politiek in Nederland 1840-1880, Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2007

David N.I. Kpobi, Mission in chains. The life, theology and ministry of the ex-slave Jacobus E.J. Capitein (1717-1747) with a translation of his major publications, Zoetermeer: Boekencentrum, 1993

Jan M. van der Linde, Jan Willem Kals 1700-1781. Leraar der hervormden, advocaat van indiaan en neger, Kampen: Kok, 1987

Albertus N. Paasman, Reinhart. Nederlandse literatuur en slavernij ten tijde van de Verlichting, Leiden: Nijhoff, 1984

Johannes M. Postma, The Dutch in the Atlantic slave trade 1600-1815, Cambridge: Cambridge University Press, 1990 

S.E. Preedy, Negers in de Nederlanden 1500-1863. Waarschuwing en aansporing, Wageningen: Masusa, 1984

Karel A. Zeefuik, Hernhutter zending en Haagsche Maatschappij 1828-1867. Een hoofdstuk uit de geschiedenis van zending en emancipatie in Suriname, Utrecht: Elinkwijk, 1973

– Jan A.B. Jongeneel is honorair emeritus hoogleraar missiologie van de Universiteit Utrecht.