Wereldwijd kerk-zijn: Age Kramer en Feije Duim over wederkerigheid

In kerkelijke zending wordt stevig ingezet op wederkerigheid, maar er zijn ook kritische vragen bij te stellen. Heeft de partnerkerk wel behoefte aan ons wederkerigheidsideaal, of gaat het de partner in de praktijk om de financiële ondersteuning? 

Medewerkers van zendingsorganisaties merken met regelmaat op dat wederkerigheid weliswaar een belangrijke waarde is, maar dat het nauwelijks haalbaar is. Is het niet bijna een ideologie geworden: wederkerigheid als ‘heilig moeten’, terwijl de praktijk anders uitwijst? Dat we in missionair werk de ander nodig hebben wordt dan gerelativeerd, of zelfs gezien als nieuwe patriarchale houding: de ‘ander’ in het Zuiden moet ons in wederkerigheid aan geloofsvernieuwing helpen

TussenRuimte sprak hierover Age Kramer en Feije Duim, twee mensen die al jaren werkzaam zijn in het veld van kerk, zending en werelddiaconaat en ruime ervaring hebben op het gebied van ‘wederkerigheid’. 

‘Wat willen wij zélf leren?’

Age Kramer is theoloog. Hij werkte bij de IKON en bij de Protestantse Kerk Amsterdam en is nu werkzaam bij het Zeister Zendingsgenootschap (ZZg). Het interview met hem werd een gesprek, waarin we samen doorpraatten en nadachten over de zaken waartegen we soms aanlopen, de verschillen in cultuur waarmee rekening gehouden moet worden, de mentaliteit bij goededoelenorganisaties hier, en mogelijke oplossingen

Een van de zaken die vaak een rol spelen bij het gebrek aan werkelijke wederkerigheid is financiële afhankelijkheid bij de partnerorganisatie in het buitenland. Hierdoor is er bij voorbaat al ongelijkheid. 

Als de hulp structureel is, kan dat ontwrichtend werken voor een organisatie. Een kleinschalig diaconaal project, gedreven door de persoonlijke betrokkenheid van enkele mensen, kan door een structurele geldstroom veranderen. Er kunnen mensen in de leiding van het project komen die hier een kans zien om zichzelf of hun directe familie een rol te geven bij de besteding van de middelen. Dan is er een zeker risico dat de mensen die het project oorspronkelijk begonnen zijn, buiten spel komen te staan. 

Grote eigen bijdrage

We moeten echter niet vergeten, dat wat er voor ons vaak als hebzucht uitziet, in werkelijkheid voor de partnerorganisatie verantwoordelijkheid is ten opzichte van je familie. God heeft je de kans gegeven om dicht bij een regelmatige geldstroom te komen, zodat je de kinderen van je zusjes kunt laten studeren door die zusjes een goede baan te geven in het project. 

Een oplossing zou zijn, dat onze financiële steun niet boven de dertig procent van de inbreng van de partnerorganisatie uitkomt. We steunen dan een project dat zij echt belangrijk genoeg vinden om in te investeren; er zit een grote eigen bijdrage in, die dus door eigen mensen wordt gecontroleerd en het project is duurzaam omdat men er zelf in investeert. Zo zou de wederkerigheid weer meer in zicht kunnen komen.

De vis en de hengel

Wat we echter zien, is dat de meeste goededoelenorganisaties niet op deze basis bestaan: de meeste van deze organisaties zijn hoofdfinancier, waardoor de partnerorganisatie functioneert als uitvoerend orgaan van de financier. Daar komt dan bij dat zaken waarvan we aannemen dat ze echt helpen, zoals capaciteitsontwikkeling, bijna niet te werven zijn bij particuliere donateurs. Zij willen juist dat hun geld het grote verschil maakt en daardoor willen ze dus in feite dat duurzame verbetering wel degelijk afhankelijk is van extern geld. 

Bekend is het verhaal van de vis en de hengel: je moet mensen geen vis geven, maar een hengel, zodat ze zelf kunnen vissen en in hun onderhoud kunnen voorzien. 

Dit is echter vaak een versimpeling van de werkelijkheid om twee tegenstrijdige verlangens van de gever in de lucht te houden: mijn geld maakt een cruciaal verschil voor arme mensen en de situatie is duurzaam verbeterd. In de meeste armen landen zijn de mensen die kunnen vissen allang aan het vissen. Het probleem van de hengel en de vis is dat veel (kans)arme mensen niet kunnen begrijpen of kunnen geloven dat ze echt zelf hun vis kunnen vangen. Het probleem ligt op het mentale vlak en niet in de afwezigheid van een hengel. Het probleem is zo hardnekkig dat het er voor probleemoplossende westerlingen vaak uitziet als onwil. 

 Het probleem ligt op het mentale vlak’

Geestelijk goed

Het geven van geld levert dus veel haken en ogen op. Daar moeten we alert op zijn, zeker als we praten over wederkerigheid. We zouden ook meer kunnen inzetten op de uitwisseling van geestelijk goed. Elke regio heeft zijn eigen sterke punten, zijn eigen mentaliteit. Zo zijn in de West-Europese mentaliteit bijvoorbeeld verankerd: vitaliteit, ruimhartigheid naar andersdenkenden, zakelijk, effectief, rationeel en in staat om het eigen standpunt te relativeren en dus feedback te zien als de start van een leerproces. Deze zaken kunnen een inbreng zijn in een proces van wederkerig leren. Maar dan moeten wij eerst bedenken wat wij zelf willen leren, anders is er geen wederkerigheid.

De grote uitdaging is dat mensen veel beter van elkaar leren, dat ze ook iets aan de ander kwijt kunnen. Alleen in wederkerigheid kun je leren met zelfvertrouwen en dus ook met zelfvertrouwen toepassen. Dat proces van kennisuitwisseling stokt vaak doordat mensen in Europa niet kunnen bedenken wat ze van mensen in zuidelijke landen nodig zouden kunnen hebben. Dat gaat namelijk verder dan ‘zij zijn nog zo heerlijk spontaan, warm en gelovig’.

Een aarzelend voorbeeld. Het Zeister Zendingsgenootschap zoekt samen met Edukans naar echte uitwisseling van kennis en kunde tussen docenten uit Nederland en Suriname. Daar blijkt dat het relatief gemakkelijk is om kennis over te brengen van Nederland naar Suriname. Beide deelnemers van het proces zijn daaraan gewend. Maar wat kan een Nederlandse docent leren van een Surinaamse collega? Misschien wel een vanzelfsprekende omgang met leerlingen met verschillende culturele en etnische achtergronden. In Suriname is het samenwerken tussen mensen met verschillende achtergronden vanzelfsprekend. Iedereen weet hoe dat gaat. Er is ook geen duidelijke dominante cultuur, waaraan anderen zich moeten spiegelen, althans veel minder dan in Nederland. 

Ik vermoed echter dat deze omgang voor Surinaamse docenten zo vanzelfsprekend is, dat ze niet beseffen dat hier sprake is van kennis en kunde die gedeeld kan worden met Nederlandse collega’s. Ik vermoed ook dat een duidelijk aanbod van Surinaamse kant vragen op kan roepen bij de Nederlandse docenten: Doe ik het niet goed, is er iets mis met onze eigen procedures, ligt het soms aan mij dat het vaak wat moeizaam gaat? 

Deze vragen aan beide kanten zijn nieuw en kunnen een helder licht laten schijnen op de bekende processen van kennis delen die vaak de patronen van financiële ondersteuning herhalen.

Een tweede aarzelend voorbeeld. Het ZZg ontdekte dat de broedergemeente in Suriname zich gestructureerd bezighoudt met het bevrijdingspastoraat, het wegnemen van soms demonische belemmeringen bij mensen. We maakten een film met interviews: zes deskundigen uit Suriname vertellen wat ze verstaan onder bevrijdingspastoraat. Deze film wordt in gemeenten van de broedergemeente in Nederland positief gewaardeerd: men ziet dat men in Suriname iets verder is.

Maar, net als in Nederland, zijn er ook in Suriname gemeenteleden die vragen hebben: men ziet naast positieve elementen ook risico’s. Zou het de moeite waard zijn om deze vragen vanuit de Europese, respectievelijk de Surinaamse context te bespreken? Heeft de zendingsorganisatie ZZg hier een rol in te nemen? 

Deze voorbeelden laten zien dat er meer mogelijk is dan de bekende financiële ondersteuning, die veel op het geloof gestoelde organisaties bieden. Maar kun je bestaan op vage initiatieven als kennisuitwisseling, waarbij je er ook nog voor moet zorgen dat je zelf iets leert? 

Er is moed en visie nodig om de gemakkelijk rol van ‘ze hebben ons en ons geld en gebed daar zo nodig’ te verlaten en een andere weg te kiezen. Want die weg heeft een nog onbestemd einddoel. Gelukkig hebben we moedgevende voorbeelden in de Bijbel. Abraham en Paulus hadden ook geen SMART-tijdpad met een specifieke doelstelling. Ze gingen op weg.

……………………………………………………………………………………………………………………………………………..

‘De weerbarstigheid zit zowel bij ons als bij hen’

Feije Duim is werkzaam is bij Kerk in Actie. Hij is cultureel antropoloog en heeft negen jaar in Papoea Nieuw-Guinea gewerkt. Al meer dan dertig jaar werkzaam op het gebied van zending, heeft hij veel van de discussies over en projecten op het terrein van wederkerigheid binnen wat nu de Protestantse Kerk in Nederland is meegemaakt.

In de jaren zeventig, begin jaren tachtig begon het nadenken over wederkerigheid. Men wilde af van eenzijdige ‘zending’ en overgaan naar wederkerigheid, het leren van elkaar. Waarschijnlijk is in de Wereldraad van Kerken de discussie over wederkerigheid begonnen, want bij de Wereldraad zijn kerken uit alle continenten als gelijkwaardige partners bij elkaar. De Nederlandse kerken waren toen sterk gelieerd aan de Wereldraad. In Nederland huldigde men in die tijd de nieuwe visie dat men gezamenlijk met kerken elders verantwoordelijkheid wilde nemen in het Koninkrijk van God. 

Men sprak er destijds ook over om een ‘moratorium’ in te voeren, een idee van de kerken in Afrika. We zouden moeten stoppen met het geven van hulp, want we lopen de mensen elders daarmee voor de voeten. Dit idee is echter nooit uitgevoerd, maar het is wel een teken van de omslag in het denken over wederkerigheid.’

Zoeken naar mogelijkheden

‘Om wederkerigheid gestalte te geven wilde men uitwisselingsplaatsen creëren. Niet alleen gingen wij als Nederlanders naar elders, maar mensen van elders werden ook uitgenodigd om in de kerk in Nederland te komen werken. Zo kwam in de jaren tachtig een Indonesische familie als predikant werken in een plaats in de Betuwe. Later kwam er in de buurt van Delfzijl een predikant uit Papoea op zo’n zelfde soort uitwisselingsplaats. 

Het systeem werkte echter niet goed. Nederlanders zijn niet gewend aan ontvangen en wisten niet goed wat ze konden verwachten van zo’n buitenlandse predikant uit een volledig andere cultuur en hoe ze daar mee om konden gaan.

Men besloot daarom een poging te doen op institutioneel niveau. Tot dan toe was het altijd zo, dat wij onze partners beoordelen. Men besloot het eens andersom te doen. Partners uit Latijns-Amerika werden naar Nederland gehaald om ICCO en de Gereformeerde Zending te beoordelen. Hun analyse was goed, maar er is weinig of niets mee gedaan. Overigens was men daar in ontwikkelingssamenwerking al langer mee bezig. ICCO nodigde in 1977 partners uit om te reflecteren op haar organisatie en wilde ook partners in haar bestuur. Dat laatste wilden de partners echter zelf niet.

Men bleef echter mogelijkheden tot wederkerigheid zoeken. Het nieuwe idee was Exchange Visits: op bezoek gaan bij partners om echt te kijken waar ze mee bezig zijn en hoe ze leven. Deze ‘Wederkerigheid en Uitwisseling’ nam een grote vlucht in de jaren negentig. Eerst gingen Nederlanders daarheen, later kwamen partners ook hierheen. 

Bijvoorbeeld in 1995. Twee predikanten, een Indonesische en een Nederlandse, die beiden bezig waren met theater en kerk, bezochten elkaar over en weer met een groep jongeren, die een voorstelling gaven. Dit was een echte uitwisseling, waarin beide groepen een gezamenlijke interesse deelden en die ook gestalte gaven. 

Een ander voorbeeld uit die periode was een uitwisselingsproject van een Molukse groep en een Nederlandse groep jongeren uit Gelderland, die samen op bezoek gingen bij jongeren op Timor. Vervolgens kwam de groep uit Timor ook naar Nederland. Dit soort jongerenuitwisselingen zijn de jaren door op verschillende manieren blijven bestaan.’

‘Investeren in echt contact is moeilijk’

Jongerenbezoeken

Ook nu probeert Feije dat weer gestalte te geven. Onlangs organiseerde hij een muziekavond Sing & Play met Pakistaanse en Nederlandse jongvolwassenen – musici en theatermakers. Een jamsessie waar de Nederlandse en de Pakistaanse deelnemers samen muziek maakten. ‘Het is goed om te blijven experimenteren. Dat doen we bijvoorbeeld ook met Intercultureel Bijbellezen.’ 

‘Bij het huidige reizenprogramma van Kerk in Actie is het nu weer zo dat wij daarheen gaan en niet dat mensen naar ons toe komen. Investeren in echt contact is moeilijk. Nederlandse christenen willen dat wel graag, maar de gemeenten daar weten vaak niet wat ze er mee aan moeten: ze zijn druk met hun eigen sores. Ook de religieuze gevoeligheid van mensen is anders: mensen daar hebben andere vragen dan de mensen in Nederland. Met elkaar in gesprek gaan en van elkaar leren is daarom niet zo eenvoudig.

Een ander probleem is om dat wat een groep die op uitwisseling is geweest, geleerd en ervaren heeft, verder te laten komen in de kerk. Een voorbeeld daarvan was het project Holy Switch: een uitwisseling tussen jongeren uit Nederland en uit Israël en de Palestijnse gebieden. Voor die groep heeft het veel betekend, maar het lukt niet altijd om dat door te geven verder de kerk in. Hoewel het theater HolyBridge daar een gelukkige uitzondering op was, het heeft veel impact gehad in de kerk. Een groep maakte van hun ervaringen een theatervoorstelling en die liep geweldig.’ 

Geen weggegooid geld

‘Het is goed dat jongeren op bezoek gaan naar andere landen. Wel belangrijk is dat het echte uitwisselingen zijn, dat er met elkaar meegeleefd wordt. Jongeren leren ook anders omgaan met religie als ze elders zijn, ze krijgen zo ruimte om spiritualiteit te ontwikkelen. In het seculiere Nederland is daar soms nauwelijks ruimte voor. Daarom is het goed om naar een ander land te gaan, waar religie en spiritualiteit gewoon zijn. De kerk heeft een goed verhaal, dat mag je jongeren niet onthouden. Wederkerigheid kan daar een rol in spelen, als het daarin gaat om de inhoud, om beleven. 

Wat je vaak ziet, is, dat we wel zeggen dat we van elkaar moeten leren, maar in de praktijk vinden we dat zíj vooral van óns moeten leren! Wij roepen hen toe dat er meer vrouwen in de besturen moeten komen, maar we hebben ze zelf ook niet. En wij worden soms verlegen door hun vragen, bijvoorbeeld als ze vragen waarom er zo weinig jongeren in de kerk zitten. De weerbarstigheid zit zowel bij ons als bij hen. Toch zijn deze uitwisselingsbezoeken geen weggegooid geld. Ze doen wel iets met mensen. Dat is een ervaring die ze meenemen. Waar het om gaat is kerken te helpen om kerk te zijn in de eigen omgeving, de kerk te versterken. Dat geldt ook voor ons.

De wereld is de laatste decennia erg veranderd. Wat we nu zien is dat de wereld heel klein geworden is. Mensen reizen veel meer en komen daardoor met elkaar in contact. Ook via Facebook hebben mensen wereldwijd contact met elkaar. Zeker voor jongeren geldt dat.’

Lichaam van Christus

‘Na alle koude douches is het idee van wederkerigheid wel minder dogmatisch geworden. Eerst was het zendingsbeeld erg romantisch, nu hebben we geleerd dat dat niet zo is. Het wederkerigheidsdenken is door de tijd heen echter wel gesetteld in ons denken. Het komt nu ook meer in een kader te staan: wereldwijd kerk-zijn. We zijn samen het Lichaam van Christus, we moeten elkaar helpen en solidair zijn met elkaar.’

Een mooi voorbeeld is een kaartenactie voor Syrië. Een Armeens-Orthodoxe bisschop in Damascus gaf aan dat hij graag bemoedigende kaarten uit Nederland zou willen krijgen om uit te delen aan zijn kerkgangers in Damascus, want ze hebben als kerk het gevoel dat ze alleen zijn. Dit is in Nederland opgepakt en nu worden er regelmatig kaarten als groet aan Feije meegegeven voor de kerken in Syrië. ‘In het Lichaam van Christus gaat het daarom: elkaar steunen, helpen, een hart onder de riem steken.’

— Foka van de Beek is stafmedewerker bij de Nederlandse Zendingsraad en hoofdredacteur van TussenRuimte.